4.1.Omdat eerder aan appellant een pensioenoverzicht is verstrekt dat onder meer ziet op de aankomstperiode en de dienstplichtperiode, en dit pensioenoverzicht in rechte vaststaat, is het volgende van belang. De Raadheeft eerder geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een eerder in een pensioenoverzicht vastgesteld aantal verzekerde jaren ook voor de toekomst definitief vaststaat. Op het moment van de toekenning van een AOW-pensioen (op aanvraag) dient de Svb opnieuw te onderzoeken in welke jaren iemand verzekerd was. Voor zover dit onderzoek ziet op jaren waarover in een pensioenoverzicht reeds een standpunt was bepaald dient een (potentieel) verzekerde wel deugdelijk en toereikend te motiveren waarom de eerdere vaststelling naar zijn mening onjuist was.
4.2.1.Als aanvangsdatum voor de verzekering van de AOW op grond van werken is de Svb uitgegaan van de dag na de datum van inschrijving in het Schakelregister op 14 augustus 1972, omdat dat het enige objectief verifieerbare bewijs is over die periode.
4.2.2.Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf begin april 1972 in Nederland heeft gewoond en gewerkt. In dat verband zijn op zitting van de Raad de medegemachtigden van appellant gehoord. Mede-gemachtigde [naam 1] kwam in 1971 vanuit Turkije naar Nederland en werkte samen met de vader en oom van appellant bij fabriek [naam fabriek] . Appellant kwam daar volgens [naam 1] in maart of april 1972 werken. Na ongeveer een half jaar mochten zij samen een lascursus volgen. [naam 1] haalde appellant in die tijd thuis op met zijn brommertje om samen naar de lascursus te gaan. Eerst was dat in [woonplaats] en later in Bergen, waar appellant heen was verhuisd. [naam 1] heeft op zitting zijn getuigschrift van de lascursus laten zien van 29 mei 1973. Mede-gemachtigde [naam 2] is in januari 1972 naar Nederland gekomen en werkte sinds mei 1972 ook bij [naam fabriek] . Volgens [naam 2] werkte appellant daar toen al. Appellant en [naam 2] woonden beiden in hetzelfde pension in Bergen en kenden elkaar al voordat zij samen gingen werken. Ook troffen zij elkaar geregeld in het weekend bij een ontmoetingscentrum in [woonplaats] voor Turkse gastarbeiders.
4.2.3.Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant ook schriftelijke verklaringen van deze mede-gemachtigden ingezonden. Deze komen in grote lijnen overeen met wat zij op zitting hebben verklaard. Verder zit in het dossier een schriftelijke getuigenverklaring van [naam 3] van 4 december 2017, die als chef productie werkte voor [naam fabriek] . In die korte verklaring is opgenomen dat appellant in april 1972 bij [naam fabriek] in dienst trad. Op zitting heeft appellant toegelicht dat [naam 3] de precieze datum niet meer wist en appellant hem de datum heeft verteld. Tot slot is er nog een korte schriftelijke verklaring van [naam 4] van 14 mei 2020, waarin zij verklaart dat appellant van 1 april 1972 tot en met 16 november 1972 in [woonplaats] bij haar in huis heeft gewoond.
4.2.4.De op zitting afgelegde verklaringen van de mede-gemachtigden en de in het dossier aanwezige schriftelijke verklaringen ondersteunen wel de stelling van appellant dat hij eerder naar Nederland is gekomen, maar worden op geen enkele wijze met objectief verifieerbare stukken ondersteund. Daarbij is meegewogen dat mede-gemachtigde [naam 1] op zitting wel een getuigschrift van de lascursus heeft getoond, maar appellant zijn eigen getuigschrift niet kon laten zien omdat hij het niet meer kon vinden. Ook over de duur van de lascursus zijn geen objectief verifieerbare gegevens beschikbaar. Uit het getuigschrift van [naam 1] kan daarom niet worden afgeleid wanneer hij zelf met de lascursus is begonnen, waardoor de verklaring van [naam 1] dat hij deze cursus met appellant heeft gevolgd, niet precies in de tijd kan worden geplaatst. Bij [naam 2] ontbreken objectief verifieerbare gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer hij zelf precies bij [naam fabriek] is komen werken. Omdat het gaat over een periode zo’n vijftig jaar geleden, is een vergissing van enkele maanden (april of augustus 1972) zeker niet ondenkbeeldig. Ten slotte is onduidelijk gebleven waarom appellant, als hij reeds in april 1972 naar Nederland is gekomen, pas op 14 augustus 1972 is opgenomen in het Schakelregister. Om deze redenen is er geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de vaste rechtspraakop grond waarvan aan dergelijke verklaringen, bij gebrek aan andere gegevens die wijzen op (eerder) werken of verblijf van de betrokkene in Nederland, in het algemeen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De Raad zal aan de verklaringen niet meer gewicht toe kennen dan aan het enige objectieve bewijs dat er in het geval van appellant is, bestaande uit de inschrijving in het Schakelregister op 14 augustus 1972.
4.2.5.Dit betekent dat de Svb terecht de inschrijving in het Schakelregister als uitgangspunt heeft genomen voor de aanvangsdatum van de verzekering op grond van werken. Op zitting heeft de Svb in dit verband nog toegelicht dat het werken bij [naam fabriek] aannemelijk is geacht op grond van die inschrijving, terwijl er geen bewijs van werken is. De Svb heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant niet verzekerd is geweest over de aankomstperiode op grond van werken of ingezetenschap.
4.3.1.Appellant heeft verder aangevoerd dat hij over de dienstplichtperiode van 22 november 1973 tot en met 25 augustus 1975 verzekerd is geweest op grond van ingezetenschap.
4.3.2.In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.3.Om te bepalen waar iemand woont, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raadacht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de appellant en Nederland.
4.3.4.De Svb heeft appellant terecht over de dienstplichtperiode niet als ingezetene aangemerkt. Over deze periode was geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellant vertrok op 14 juli 1973 voor vakantie naar Turkije. Uitgaande van de datum van de eerdere inschrijving in het Schakelregister was hij toen nog geen jaar in Nederland. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om over de periode voorafgaand aan het vertrek naar Turkije ingezetenschap aan te nemen. In Turkije ontmoette hij zijn echtgenote, huwde daar, kreeg een kind en vervulde zijn militaire dienstplicht. Hierdoor kan over de dienstplichtperiode ook geen ingezetenschap worden aangenomen. De omstandigheid dat de ouders van appellant wel in Nederland waren en appellant de intentie had om zo spoedig als mogelijk naar Nederland terug te keren, maakt niet dat sprake is van een duurzame band met Nederland. Appellant is op 25 augustus 1975 weer in het Schakelregister ingeschreven komende uit Turkije. De Svb heeft terecht aangenomen dat appellant niet verzekerd is geweest over de dienstplichtperiode.
5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in de aankomstperiode en de dienstplichtperiode niet verzekerd is geweest voor de AOW. Op het AOW-pensioen van appellant is dus terecht een korting van 8% toegepast. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.