ECLI:NL:CRVB:2023:518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
21/4545 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van AOW-verzekering van appellant in aankomst- en dienstplichtperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de AOW-verzekering van appellant. Appellant, die in 1972 als arbeidsmigrant vanuit Turkije naar Nederland kwam, heeft in de aankomstperiode en de dienstplichtperiode geen verzekering voor de AOW gehad. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellant en zijn mede-gemachtigden onvoldoende zijn om aan te nemen dat hij vóór zijn inschrijving in het Schakelregister in augustus 1972 verzekerd was. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder vastgesteld dat appellant in de perioden van 1 augustus 1970 tot en met 14 augustus 1972 en van 15 juli 1973 tot en met 25 augustus 1975 niet verzekerd was voor de AOW. Dit leidde tot een korting van 8% op zijn AOW-pensioen, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel verzekerd was, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen objectief verifieerbare stukken zijn die zijn stelling ondersteunen. De Svb heeft terecht de inschrijving in het Schakelregister als uitgangspunt genomen voor de aanvangsdatum van de verzekering op grond van werken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant in de genoemde perioden niet verzekerd is geweest voor de AOW, waardoor de korting op zijn pensioen terecht is toegepast.

Uitspraak

21.4545 AOW

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2021, 20/3785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Verder zijn namens appellant als mede-gemachtigden verschenen [naam 1] en [naam 2] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Appellant is in 1972 als arbeidsmigrant vanuit Turkije naar Nederland gekomen. In 1973 is appellant weer naar Turkije gegaan, is daar gehuwd en heeft hij zijn militaire dienstplicht vervuld. Na afloop van de dienstplicht is hij naar Nederland teruggekomen. In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de afgelegde verklaringen onvoldoende zijn om aan te nemen dat appellant al vóór zijn inschrijving in het Schakelregister in augustus 1972 verzekerd is geweest voor de AOW. Ook in de dienstplichtperiode is hij niet verzekerd geweest.
Besluiten van de Svb
1.1.
In een pensioenoverzicht van 16 februari 2017 heeft de Svb vastgesteld dat appellant in de perioden van 1 augustus 1970 tot en met 14 augustus 1972 en van 15 juli 1973 tot en met 25 augustus 1975 niet verzekerd is geweest op grond van de AOW. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en, na handhaving daarvan door de Svb, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.2.
Op 6 januari 2020 heeft appellant bij de Svb een AOW-pensioen aangevraagd. Bij besluit van 17 februari 2020 heeft de Svb appellant per 1 april 2020 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 90% van het maximale pensioen. Daarbij is vastgesteld dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW van 1 april 1970 tot en met 6 september 1975.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2020 gegrond verklaard en is appellant alsnog verzekerd geacht over de perioden van 15 augustus 1972 tot en met 21 november 1973 en van 26 augustus 1975 tot en met 6 september 1975. Appellant is niet verzekerd geacht van 1 april 1970 tot en met 14 augustus 1972 (aankomstperiode) en van 22 november 1973 tot en met 25 augustus 1975 (dienstplichtperiode) op grond van wonen of werken in Nederland. In totaal is appellant 4 jaar, 1 maand en 18 dagen niet verzekerd geweest voor de AOW. Dit levert appellant een korting op van 8% (4 jaar x 2%), waardoor hij recht heeft op 92% van het maximale voor hem geldende AOW-pensioen.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb terecht een korting van 8% op het ouderdomspensioen heeft toegepast, omdat appellant niet verzekerd is geweest over de in het bestreden besluit genoemde tijdvakken. Daarbij is overwogen dat de door appellant overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen onvoldoende objectief en onafhankelijk zijn om een aankomst in april 1972 mee aan te tonen. Verder heeft appellant in de dienstplichtperiode niet in Nederland verbleven of gewerkt. In die periode was geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
Standpunt appellant in hoger beroep
3. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de perioden van 1 april 1972 tot en met 14 augustus 1972 (aankomstperiode) en in de periode van 22 november 1973 tot en met 25 augustus 1975 (dienstplichtperiode) wel verzekerd is geweest op grond van werken dan wel dat hij ingezetene van Nederland was. Hij heeft gesteld eind maart 1972 met zijn moeder in Nederland te zijn aangekomen en in april 1972 te zijn gaan werken in de [naam fabriek] in [woonplaats] , waar zijn vader al werkte. Appellant beschikt niet over objectief verifieerbare stukken om dit te onderbouwen. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft appellant (aanvullende) schriftelijke getuigenverklaringen ingezonden. Verder is aangevoerd dat het verblijf van appellant in Nederland duurzaam was en volledig gericht was op een nieuw bestaan. Tot slot is aangevoerd dat appellant ook tijdens de dienstplichtperiode ingezetene is gebleven, gelet op de aard van zijn vertrek en het tijdelijke karakter daarvan.
Het oordeel van de Raad
4.1.
Omdat eerder aan appellant een pensioenoverzicht is verstrekt dat onder meer ziet op de aankomstperiode en de dienstplichtperiode, en dit pensioenoverzicht in rechte vaststaat, is het volgende van belang. De Raad [1] heeft eerder geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een eerder in een pensioenoverzicht vastgesteld aantal verzekerde jaren ook voor de toekomst definitief vaststaat. Op het moment van de toekenning van een AOW-pensioen (op aanvraag) dient de Svb opnieuw te onderzoeken in welke jaren iemand verzekerd was. Voor zover dit onderzoek ziet op jaren waarover in een pensioenoverzicht reeds een standpunt was bepaald dient een (potentieel) verzekerde wel deugdelijk en toereikend te motiveren waarom de eerdere vaststelling naar zijn mening onjuist was.
De aankomstperiode
4.2.1.
Als aanvangsdatum voor de verzekering van de AOW op grond van werken is de Svb uitgegaan van de dag na de datum van inschrijving in het Schakelregister op 14 augustus 1972, omdat dat het enige objectief verifieerbare bewijs is over die periode.
4.2.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf begin april 1972 in Nederland heeft gewoond en gewerkt. In dat verband zijn op zitting van de Raad de medegemachtigden van appellant gehoord. Mede-gemachtigde [naam 1] kwam in 1971 vanuit Turkije naar Nederland en werkte samen met de vader en oom van appellant bij fabriek [naam fabriek] . Appellant kwam daar volgens [naam 1] in maart of april 1972 werken. Na ongeveer een half jaar mochten zij samen een lascursus volgen. [naam 1] haalde appellant in die tijd thuis op met zijn brommertje om samen naar de lascursus te gaan. Eerst was dat in [woonplaats] en later in Bergen, waar appellant heen was verhuisd. [naam 1] heeft op zitting zijn getuigschrift van de lascursus laten zien van 29 mei 1973. Mede-gemachtigde [naam 2] is in januari 1972 naar Nederland gekomen en werkte sinds mei 1972 ook bij [naam fabriek] . Volgens [naam 2] werkte appellant daar toen al. Appellant en [naam 2] woonden beiden in hetzelfde pension in Bergen en kenden elkaar al voordat zij samen gingen werken. Ook troffen zij elkaar geregeld in het weekend bij een ontmoetingscentrum in [woonplaats] voor Turkse gastarbeiders.
4.2.3.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant ook schriftelijke verklaringen van deze mede-gemachtigden ingezonden. Deze komen in grote lijnen overeen met wat zij op zitting hebben verklaard. Verder zit in het dossier een schriftelijke getuigenverklaring van [naam 3] van 4 december 2017, die als chef productie werkte voor [naam fabriek] . In die korte verklaring is opgenomen dat appellant in april 1972 bij [naam fabriek] in dienst trad. Op zitting heeft appellant toegelicht dat [naam 3] de precieze datum niet meer wist en appellant hem de datum heeft verteld. Tot slot is er nog een korte schriftelijke verklaring van [naam 4] van 14 mei 2020, waarin zij verklaart dat appellant van 1 april 1972 tot en met 16 november 1972 in [woonplaats] bij haar in huis heeft gewoond.
4.2.4.
De op zitting afgelegde verklaringen van de mede-gemachtigden en de in het dossier aanwezige schriftelijke verklaringen ondersteunen wel de stelling van appellant dat hij eerder naar Nederland is gekomen, maar worden op geen enkele wijze met objectief verifieerbare stukken ondersteund. Daarbij is meegewogen dat mede-gemachtigde [naam 1] op zitting wel een getuigschrift van de lascursus heeft getoond, maar appellant zijn eigen getuigschrift niet kon laten zien omdat hij het niet meer kon vinden. Ook over de duur van de lascursus zijn geen objectief verifieerbare gegevens beschikbaar. Uit het getuigschrift van [naam 1] kan daarom niet worden afgeleid wanneer hij zelf met de lascursus is begonnen, waardoor de verklaring van [naam 1] dat hij deze cursus met appellant heeft gevolgd, niet precies in de tijd kan worden geplaatst. Bij [naam 2] ontbreken objectief verifieerbare gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer hij zelf precies bij [naam fabriek] is komen werken. Omdat het gaat over een periode zo’n vijftig jaar geleden, is een vergissing van enkele maanden (april of augustus 1972) zeker niet ondenkbeeldig. Ten slotte is onduidelijk gebleven waarom appellant, als hij reeds in april 1972 naar Nederland is gekomen, pas op 14 augustus 1972 is opgenomen in het Schakelregister. Om deze redenen is er geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de vaste rechtspraak [2] op grond waarvan aan dergelijke verklaringen, bij gebrek aan andere gegevens die wijzen op (eerder) werken of verblijf van de betrokkene in Nederland, in het algemeen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De Raad zal aan de verklaringen niet meer gewicht toe kennen dan aan het enige objectieve bewijs dat er in het geval van appellant is, bestaande uit de inschrijving in het Schakelregister op 14 augustus 1972.
4.2.5.
Dit betekent dat de Svb terecht de inschrijving in het Schakelregister als uitgangspunt heeft genomen voor de aanvangsdatum van de verzekering op grond van werken. Op zitting heeft de Svb in dit verband nog toegelicht dat het werken bij [naam fabriek] aannemelijk is geacht op grond van die inschrijving, terwijl er geen bewijs van werken is. De Svb heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant niet verzekerd is geweest over de aankomstperiode op grond van werken of ingezetenschap.
De dienstplichtperiode
4.3.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij over de dienstplichtperiode van 22 november 1973 tot en met 25 augustus 1975 verzekerd is geweest op grond van ingezetenschap.
4.3.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.3.
Om te bepalen waar iemand woont, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad [3] acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de appellant en Nederland.
4.3.4.
De Svb heeft appellant terecht over de dienstplichtperiode niet als ingezetene aangemerkt. Over deze periode was geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellant vertrok op 14 juli 1973 voor vakantie naar Turkije. Uitgaande van de datum van de eerdere inschrijving in het Schakelregister was hij toen nog geen jaar in Nederland. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om over de periode voorafgaand aan het vertrek naar Turkije ingezetenschap aan te nemen. In Turkije ontmoette hij zijn echtgenote, huwde daar, kreeg een kind en vervulde zijn militaire dienstplicht. Hierdoor kan over de dienstplichtperiode ook geen ingezetenschap worden aangenomen. De omstandigheid dat de ouders van appellant wel in Nederland waren en appellant de intentie had om zo spoedig als mogelijk naar Nederland terug te keren, maakt niet dat sprake is van een duurzame band met Nederland. Appellant is op 25 augustus 1975 weer in het Schakelregister ingeschreven komende uit Turkije. De Svb heeft terecht aangenomen dat appellant niet verzekerd is geweest over de dienstplichtperiode.
Conclusie en gevolgen
5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in de aankomstperiode en de dienstplichtperiode niet verzekerd is geweest voor de AOW. Op het AOW-pensioen van appellant is dus terecht een korting van 8% toegepast. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) Y.S.S. Fatni
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Voetnoten

1.Uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1590.
2.Uitspraak van 12 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4985.
3.Zie de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.