ECLI:NL:CRVB:2023:512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
21 / 2787 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de toepassing van de kostendelersnorm. Appellante had op 26 augustus 2020 een aanvraag voor bijstand ingediend, waarbij zij aangaf dat er sprake was van een medebewoner. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bij besluit van 9 september 2020 de bijstand toegekend naar de kostendelersnorm, wat inhoudt dat de bijstandsverlening is gebaseerd op een tweepersoonshuishouden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de ingangsdatum van de bijstand niet correct is vastgesteld en dat er ten onrechte een korting op de bijstand is toegepast. De Raad heeft overwogen dat de ingangsdatum van de bijstand niet eerder kan zijn dan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat er bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de mondelinge huurovereenkomst tussen appellante en de medebewoner niet voldoende is om deze niet aan te merken als kosten delende medebewoner. De Raad heeft bevestigd dat voor de toepassing van de kostendelersnorm niet relevant is of de medebewoners de kosten feitelijk delen, maar of de kosten gedeeld kunnen worden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de toekenning van bijstand met ingang van 26 augustus 2020 blijft in stand.

Uitspraak

21 2787 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2021, 21/647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft niet binnen de aan partijen gegeven termijn verklaard dat zij gebruik wil maken van dat recht en het college heeft toestemming gegeven de zaak zonder zitting af te doen. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit tot toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden.
1.1.
Appellante heeft zich op 26 augustus 2020 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de PW. Diezelfde dag heeft zij een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante onder meer vermeld dat sprake is van een medebewoner (X).
1.2.
Bij besluit van 9 september 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 26 augustus 2020 bijstand toegekend naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 26 augustus 2020 tot en met 9 september 2020.
Ingangsdatum
4.2.1.
Appellante voert allereerst aan dat zij het niet eens is met de ingangsdatum van de bijstand. Zij had zich begin juli 2020 al gemeld. De bijstand moet worden toegekend met ingang van 1 augustus 2020, omdat zij toen feitelijk in [woonplaats] is gaan wonen.
4.2.2.
Deze grond slaagt niet. Voor de ingangsdatum van de bijstand is niet van belang vanaf welk moment een betrokkene voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen. Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit is vaste rechtspraak. [1] Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als vast komt te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van verweerder heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het aan appellante is om deze bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. De enkele stelling dat zij zich eerder heeft gemeld, is daarvoor niet voldoende. Zoals de rechtbank ook al heeft overwogen, heeft appellante haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft zij dat niet gedaan en volstaat zij nog altijd met een enkele stelling dat zij zich eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Kostendelersnorm
4.3.
Appellante voert verder aan dat ten onrechte een korting op de bijstand wordt toegepast. De berekening daarvan is niet transparant en ook niet correct. Appellante betaalt aan X geen huur op grond van een schriftelijke huurovereenkomst, maar zij hadden wel een mondelinge overeenkomst. De overeenkomst had altijd nog op papier gesteld kunnen worden. Appellante en X deelden de vaste lasten niet. Van een samenwoning of een gemeenschappelijke huishouding is geen sprake.
4.4.1.
Ook deze gronden slagen niet. Anders dan waarvan in het hoger beroepschrift wordt uitgegaan, ligt aan het bestreden besluit niet ten grondslag dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en ook wordt geen korting toegepast. Het college heeft toepassing gegeven aan artikel 22a van de PW en de bijstand toegekend naar de kostendelersnorm, waarbij appellante en X als kosten delende medebewoners worden gezien. Het college heeft in het besluit van 9 september 2020 ook uitgelegd wat in het geval van appellante de hoogte van de kostendelersnorm bepaalt en hoe hoog die norm is. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt wat er niet juist is aan de berekening van het college.
4.4.2.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, is van een kosten delende medebewoner geen sprake als appellante in de woning van X haar hoofdverblijf heeft op basis van een schriftelijke huurovereenkomst met X en daarbij een reële huurprijs is overeengekomen. [2] Een mondelinge huurovereenkomst, hoewel partijen daaraan gebonden kunnen zijn, volstaat niet om een medebewoner niet aan te merken als een kosten delende medebewoner in de zin van de PW, ook niet als deze later wordt bekrachtigd op schrift. [3]
4.4.3.
Voor toepassing van de kostendelersnorm is niet relevant of de medebewoners kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Dit is vaste rechtspraak. [4] Het gaat erom of de kosten kunnen worden gedeeld.
5. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, omdat de door appellante aangevoerde gronden niet slagen.
Slotsom
6. De toekenning van bijstand met ingang van 26 augustus 2020 naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden blijft in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Uitspraak van 9 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1242.
2.Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW luidt: In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
3.Uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1353.
4.Uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3869.