ECLI:NL:CRVB:2023:453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22 / 1095 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van een appellant voor een seniorfunctie binnen de politie in het kader van het overgangsbeleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, werkzaam bij de politie, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de korpschef dat hem niet in aanmerking bracht voor een seniorfunctie op basis van het overgangsbeleid. De Raad oordeelde dat de korpschef onvoldoende had gemotiveerd waarom de appellant, ondanks zijn goede functioneren, niet geschikt zou zijn voor de functie van [naam functie 4]. De Raad stelde vast dat er onvoldoende informatie was om te beoordelen in hoeverre de beperkingen van de appellant een goede invulling van de kerntaken in de weg stonden. De korpschef werd opgedragen om nader onderzoek te doen en een nieuwe beslissing te nemen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de korpschef ook werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

22 1095 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 februari 2022, 21/3701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 9 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Kromhout, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kromhout. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Wolthuis, J.L. Keijzer en H.E. Boekhout.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de politie, eenheid Midden-Nederland. Appellant was geplaatst op de functie van [naam functie 1] ( [naam functie 1] ) op de afdeling [naam afdeling 1] voor 38 uur per week. Per 1 augustus 2018 is hij wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid herplaatst in de functie van [naam functie 3] ( [naam functie 3] ) bij de afdeling [naam afdeling 2] ( [naam afdeling 2] ), [naam afdeling 1] Centrum, voor 30 uur per week. Om de functie van [naam functie 2] bij de afdeling [naam afdeling 2] passend te maken is aan appellant een IBT-ontheffing toegekend.
1.2.
In het Arbeidsvoorwaardenakkoord Sector Politie 2018-2020 zijn afspraken gemaakt over het loopbaanpad voor medewerkers met het diploma van de basispolitieopleiding tot Allround Politiemedewerker (mbo4) en overgangsbeleid voor het zittend personeel. De wijze waarop dit overgangsbeleid vorm en inhoud krijgt, is vastgelegd in de ‘Beleidsregel Overgangsbeleid Loopbaanpad na afronding basisopleiding Allround Politiemedewerker (mbo4)’. [1]
Het overgangsbeleid heeft ten doel om zittende generalisten met het diploma van de basisopleiding tot Allround Politiemedewerker (mbo4) de mogelijkheid te bieden om aangesteld te worden in een seniorfunctie. Appellant behoort tot deze doelgroep. Het overgangsbeleid voorziet erin dat in de periode tot en met 2034 landelijk ieder jaar een jaarlijks vast te stellen aantal generalisten, in volgorde van meeste politiedienstjaren, worden aangesteld in een seniorfunctie in het eigen vakgebied, werkterrein en team.
1.3.
Appellant heeft zich op 21 april 2020 aangemeld voor een aanstelling in de functie van [naam functie 4] op basis van het overgangsbeleid.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2021 (bestreden besluit), heeft de korpschef beslist dat appellant niet in aanmerking komt voor een aanstelling in de functie van [naam functie 4] op grond van het overgangsbeleid. Hoewel appellant voldoet aan het vereiste in het overgangsbeleid dat sprake moet zijn van voldoende functioneren, is volgens de korpschef in het geval van appellant sprake van een bijzondere individuele reden op grond waarvan de aanspraak op de werking van het overgangsbeleid komt te vervallen.
1.5.
De korpschef heeft bij brief van 14 januari 2022 het bestreden besluit van een aanvullende motivering voorzien. In de aanvullende motivering heeft de korpschef toegelicht waarom appellant niet alle bestanddelen van de functie [naam functie 4] kan uitoefenen, waarbij nader ingegaan is op de inzetbaarheid van appellant en de functievervulling.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 25 januari 2022 gereageerd op de aanvullende motivering van de korpschef.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor het overgangsbeleid, omdat ten aanzien van hem een bijzondere individuele reden aan de orde is. Volgens de korpschef is de bedoeling van het overgangsbeleid dat de medewerker die de functie van generalist uitoefent en voldoende functioneert in de volle omvang van de functie het vooruitzicht krijgt op de seniorfunctie en deze functie ook daadwerkelijk in volle omvang gaat uitoefenen. De huidige functie van appellant als generalist is voor hem passend gemaakt in verband met de duurzame beperkingen van appellant en naar het oordeel van de rechtbank zal appellant als gevolg hiervan niet in staat zijn om de functie van senior in de volle omvang uit te oefenen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de situatie van de collega’s waarnaar appellant verwezen heeft niet vergelijkbaar is met die van appellant, omdat de betreffende collega’s niet zijn bevorderd op grond van het overgangsbeleid en de aanpassingen in hun functies zijn doorgevoerd toen zij al senior waren. De rechtbank heeft tot slot geen strijd gezien met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz), omdat sprake is van een rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor bevordering op grond van het overgangsbeleid. De Raad beoordeelt of dit oordeel juist is.
4.2.
Het overgangsbeleid voorziet erin dat in de periode tot en met 2034 een jaarlijks vast te stellen aantal generalisten, in volgorde van meeste politiedienstjaren, op de eigen werkplek worden bevorderd naar een seniorfunctie. Volgens de inhoud van het overgangsbeleid komen de generalisten, die zich daarvoor hebben aangemeld, in voormelde periode gegarandeerd in aanmerking voor aanstelling in een seniorfunctie, onder de voorwaarden dat wordt voldaan aan de vereisten zoals bedoeld onder punt 4 (het vereiste van goed functioneren) en mits geen sprake is van een van de situaties als bedoeld onder punt 6 van het overgangsbeleid. Onder punt 6 van het overgangsbeleid is onder meer vermeld dat de aanspraak op het overgangsbeleid vervalt als daar een bijzondere individuele reden voor is (en dat in een dergelijke situatie sprake is van maatwerk).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant voldoet aan het vereiste van goed functioneren, zoals bedoeld in punt 4 van het overgangsbeleid. Volgens de korpschef is in het geval van appellant sprake van een bijzondere individuele reden zoals bedoeld in punt 6 van het overgangsbeleid. De korpschef heeft gekeken naar de individuele inzetbaarheid van appellant en hierin aanleiding gezien om appellant niet in aanmerking te laten komen voor de functie van [naam functie 4] . De korpschef acht appellant, gezien zijn duurzame beperkingen, de aangepaste functieuitoefening en gebrek aan flexibiliteit in verband met zijn werktijden, niet in staat om alle taken van een [naam functie 4] te verrichten. Meer in het bijzonder gaat het om de zaakscoördinatie van het werk op de [naam afdeling 2] en de aansturing van collega’s. Dit betreft het wezenlijke verschil tussen de uitoefening van de functie van een [naam functie 2] en die van een [naam functie 4] .
4.4.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat de beperkingen van appellant, die aan de orde waren in de vorige functie van Generalist [naam functie 1] en tot aanpassing van zijn huidige functie hebben geleid, nog steeds aan de orde zijn. Het gaat hier onder meer om de beperking dat appellant niet afgeleid mag worden door activiteiten van anderen en beperkingen met betrekking tot werktempo. Zo mag het werk geen hoog handelingstempo hebben, geen productiepieken en deadlines bevatten en moet appellant voorspelbare werkzaamheden hebben. Daarnaast heeft de korpschef gewezen op de aanpassingen in zijn huidige functieuitoefening, waardoor appellant taken en werkzaamheden die geweldsmiddelen vereisen, niet hoeft uit te voeren en een IBT-ontheffing heeft. Ook heeft de korpschef erop gewezen dat appellant in een vast rooster werkt en niet ’s nachts of in onregelmatige diensten kan werken. Dit betekent in het geval van appellant dat hij niet buiten de tijden tussen 08:00u en 14:30u van maandag tot en met vrijdag inzetbaar is, terwijl het werk van een [naam functie 4] dit wel vraagt. De aansturing en coördinatie van het werk op de afdeling [naam afdeling 2] is niet te vatten in de vaste tijden waarop appellant werkzaam is, en een [naam functie 4] dient flexibel dient te zijn in zijn werkzaamheden en diensten. Bovendien heeft de zaakscoördinatie altijd te maken met deadlines en productiepieken en de aansturing vraagt op drukke momenten om een hoog handelingstempo en samenwerking met diverse collega’s, aldus de korpschef.
4.5.
De Raad is van oordeel dat het niet kunnen vervullen van de kenmerkende taken van een [naam functie 4] , te weten de zaakscoördinatie en aansturing op het werk, in beginsel een bijzondere omstandigheid kan opleveren, zoals bedoeld in punt 6 van het overgangsbeleid, die niet strijdig is met de Wgbh/cz omdat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
4.6.
De vraag die ter beantwoording voorligt is of appellant daadwerkelijk door zijn beperkingen en vaste werktijden de kenmerkende taken van een [naam functie 4] niet kan uitoefenen. Het standpunt van de korpschef dat de genoemde beperkingen, die tot aanpassing van de functie van [naam functie 2] hebben geleid, nog steeds aan de orde zijn, is door appellant niet betwist. Appellant betwist wel het standpunt dat hij met zijn beperkingen en de voor hem geldende werktijden niet in staat zou zijn de taken van een [naam functie 4] uit te voeren. Appellant heeft aangevoerd dat zijn beperkingen en de aangepaste werktijden geen beletsel zijn voor het uitvoeren van de seniortaken en dat hij net als iedere andere [naam functie 4] in staat is om alle taken van een [naam functie 4] uit te voeren. Voor het kunnen uitvoeren van de functie van [naam functie 4] binnen de afdeling [naam afdeling 2] is het volgens appellant niet noodzakelijk om onregelmatige diensten te draaien en flexibel te zijn ten aanzien van de begin- en eindtijden van de dienst. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij geen voorspelbaar werk heeft, maar de werkzaamheden verricht die op dat moment worden aangeboden en de zaken afhandelt op basis van de op dat moment te bepalen prioriteit.
4.7.
Of de beperkingen en het gebrek aan flexibiliteit in zijn werktijden ertoe leiden dat appellant de kenmerkende taken van een [naam functie 4] niet kan uitoefenen, is mede gelet op de betwisting van appellant onvoldoende onderzocht dan wel aangetoond door de korpschef. De Raad stelt vast dat hij onvoldoende informatie heeft om te kunnen beoordelen in hoeverre de beperkingen van appellant aan een goede invulling van de kerntaken van een [naam functie 4] in de weg staan. De korpschef zal dit nader moeten onderzoeken en motiveren in relatie tot de specifieke beperkingen en de diverse taken in de seniorfunctie. Hiervoor kan een arbeidsdeskundig onderzoek of een ander vergelijkbaar onderzoek worden ingesteld.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vanwege het motiveringsgebrek vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal de korpschef opdragen om na het onderzoek een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een eventueel beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. De Raad ziet aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep voor verleende rechtsbijstand redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 19 juli 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de korpschef op na onderzoek een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 455,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S.N. de Groot

Voetnoten

1.Staatscourant 2019, nr. 46498.