ECLI:NL:CRVB:2023:433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
21/1449 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering met betrekking tot beperkingen door psychische klachten en huidaandoening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 6 november 2017 door een huidaandoening en later psychische klachten arbeidsongeschikt is, heeft in 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. De verzekeringsarts van het Uwv heeft beperkingen vastgesteld, maar het Uwv heeft uiteindelijk geweigerd om appellant een uitkering toe te kennen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het Uwv ervan uit mocht gaan dat appellant geen hoorzitting wenste. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat er geen aanwijzingen zijn voor CARA en dat de aangenomen beperkingen voor zwakbegaafdheid en ADHD adequaat zijn. De Raad heeft ook geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21 1449 WIA

Datum uitspraak: 2 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2021, 20/840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Igdeli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is 6 november 2017 door een huidaandoening uitgevallen voor zijn werk als graffitireiniger bij de [naam N.V.] voor 30 uur per week. In 2018 zijn daar psychische klachten en klachten in de nek en schouder door een aanrijding bijgekomen.
1.2.
In het kader van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 21 augustus 2019 vermeld dat de huidaandoening beperkingen geeft voor langdurig traplopen. Verder heeft de arts appellant beperkt geacht voor langdurig aaneengesloten werken, hurken, het omgaan met conflicten, samenwerken en leidinggeven. De arts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2019.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 10 september 2019 geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor zijn maatgevende arbeid en aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat appellant 14,22% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 4 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 8 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 september 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2019, ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat hem niet duidelijk is waarop is gebaseerd dat hij heeft afgezien van een hoorzitting. Na vragen van de rechtbank heeft het Uwv een telefoonrapport van een contact tussen appellant en een medewerker van het Uwv van 14 oktober 2019 ingediend, waarin is vermeld: “Bezwaar en procedure besproken. De arts heeft niet naar hem geluisterd. Hij wil geen hoorzitting. Aangegeven dat het dan aan onze arts is of deze hem toch wil zien”. Appellant heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat hij niet wist wat een hoorzitting was.
2.2.
De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak na de behandeling ter zitting heropend en het Uwv gevraagd om een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op vragen over beperkingen voor CARA, ADHD en zwakbegaafdheid, waarbij ook is gewezen op een rapport van een verzekeringsarts van 28 maart 2013 dat was opgesteld naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering.
2.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 januari 2021 vermeld dat in het dossier geen argumenten aanwezig zijn om buiten een allergie voor huisstofmijt een beperking in verband met CARA aan te nemen. Appellant heeft geen klachten door CARA genoemd en heeft ook niet gemeld dat hij medicatie gebruikt voor CARA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanleiding gezien om de beperkingen die in 2013 aangenomen zijn voor zwakbegaafdheid en ADHD in een aangepaste FML van 14 januari 2021 over te nemen. Omdat uit het rapport van 28 maart 2013 naar voren komt dat appellant moeite had met het uiten van zijn gevoelens heeft deze arts de beperking bij beoordelingspunt 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) laten vallen en in de plaats hiervan een beperking aangenomen op beoordelingspunt 2.7 (eigen gevoelens uiten). Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op een brief van de behandelend psycholoog beargumenteerd dat in de aangepaste FML van 14 januari 2021 voldoende rekening is gehouden met beperkingen die uit een depressieve stoornis voortvloeien. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 februari 2021 in verband met de gewijzigde FML andere functies geselecteerd. Aan de hand van wat appellant kan verdienen in deze functies in vergelijking met het maatmanloon is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 31,93%.
2.4.
De rechtbank heeft bij brief van 8 februari 2021 de reactie van het Uwv met deze rapporten aan appellant gestuurd en verzocht om binnen twee weken na datum van verzending van deze brief te reageren. Appellant heeft per fax een brief van 22 februari 2021 aan de rechtbank gestuurd met daarin een reactie op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft bij brieven aan partijen van 25 februari 2021 het onderzoek in de zaak met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten en vervolgens uitspraak gedaan.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen aanwijzingen zijn voor CARA en dat er voldoende beperkingen zijn aangenomen voor de zwakbegaafdheid en de ADHD. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat van appellant verwacht mag worden dat hij in een telefoongesprek aangeeft dat hij niet weet wat een hoorzitting is, voordat hij de vraag of hij een hoorzitting wenst beantwoordt. Het Uwv heeft ervan uit mogen gaan dat appellant geen hoorzitting wenste.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn brief van 22 februari 2021 ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv ervan uit mocht gaan dat hij geen hoorzitting wenste. Verder heeft hij gesteld dat hij meer beperkingen heeft door de ADHD en zijn zwakbegaafdheid dan is aangenomen. In het rapport van de verzekeringsarts uit 2013 is vermeld dat er enige afwisseling in taken moet zijn, dat er iemand aanwezig moet zijn die hem bij de les houdt, dat het werk deels met uitdaging moet zijn en dat werk in wijdte, zoals buiten, beter is. Daarnaast heeft het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek gedaan en onvoldoende rekening gehouden met zijn CARA-klachten en de suf makende medicatie die hij gebruikte. Verder heeft appellant aangevoerd dat in de geselecteerde functies te weinig rekening is gehouden met zijn beperkingen. Uit de functieomschrijvingen blijkt niet dat een jobcoach kan worden ingezet. Daarbij is onvoldoende rekening gehouden met zijn beperking op beoordelingspunt 2.7 (eigen gevoelens uiten). In de Basisinformatie CBBS is opgenomen dat het bij dit beoordelingspunt ook om contact met collega’s gaat. In de functies moet worden samengewerkt en is er nauw contact met collega’s. Ook blijkt uit de functieomschrijvingen niet dat er mogelijkheid tot afwisseling van de taken is of dat hij even weg kan lopen als het mis dreigt te gaan.
3.2.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat de FML die is opgesteld voor de
Wajong-beoordeling in 2013 volledig is overgenomen met uitzondering van beoordelingspunt 2.6. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep op de medische gronden gereageerd in rapporten van 28 september 2021 en 9 maart 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 december 2021 gereageerd op de brief van appellant van 22 februari 2021. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn brief van 22 februari 2021 niet heeft betrokken wordt aldus begrepen dat appellant meent dat de rechtbank in strijd met artikel 8:57 van de Awb heeft gehandeld. Deze grond slaagt. De rechtbank heeft drie dagen na de ontvangst de brief van appellant het onderzoek op 25 februari 2021 gesloten met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb. Dit artikellid is echter alleen van toepassing als het bestuursorgaan eerder door middel van een bestuurlijke lus op grond van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid is gesteld om een gebrek te herstellen. De rechtbank heeft in deze procedure niet artikel 8:51a van de Awb toegepast, maar het onderzoek heropend op grond van artikel 8:68 van de Awb. Het staat de rechter niet vrij om na heropening van het onderzoek na te laten om partijen op grond van artikel 8:57 van de Awb te vragen of zij gebruik willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord (zie de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2833).
4.1.2.
Gelet op wat in 4.1.1 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte het onderzoek gesloten zonder op juiste wijze het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb te hebben toegepast. Nu appellant in hoger beroep alsnog in de gelegenheid is geweest om gronden in te dienen en stukken te overleggen en het Uwv alsnog inhoudelijk heeft gereageerd op de brief van 22 februari 2021 is appellant door schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank niet benadeeld.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv ervan uit had mogen gaan dat appellant geen hoorzitting wenste. Daarnaast is de vraag in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overweging dat het Uwv ervan uit mocht gaan dat appellant geen hoorzitting wenste. Daarbij is nog van belang dat uit het telefoonrapport blijkt dat de procedure met appellant is besproken en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.
4.4.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.5.
Het Uwv heeft de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren die in de FML van 28 maart 2013 voor appellant zijn aangenomen alsnog overgenomen in de FML van 14 januari 2021. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 28 maart 2013 opgemerkt dat “Het is beter als de werkomgeving rustig en prikkelarm is (geen grote mensenmassa,
geen drukte in kleine ruimte, wijdte zoals buiten is beter)”. Dat hieruit volgt dat buiten werken als een voorwaarde dient te worden gezien, zoals ter zitting is gesteld, wordt niet gevolgd. Dit is destijds ook niet als voorwaarde opgenomen in de FML van 28 maart 2013. Wel is in die FML bij beoordelingspunt 1.9.4 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid) vermeld: “de cliënt is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen”, met als toelichting: “zie rapportage, geen hectische werkomgeving”. Dit is ook als toelichting bij beoordelingspunt 1.9.4 overgenomen in de FML van 14 januari 2021. Deze beperking met toelichting kan dan ook worden aangemerkt als een vertaling van het aangewezen zijn op een rustige en prikkelarme werkomgeving.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 28 september 2021 en 9 maart 2022 vermeld graag informatie te ontvangen over op basis van welke objectieve onderzoeksbevindingen de medicatie voor CARA is voorgeschreven en of ooit onderzoek door longarts had plaatsgevonden. Daarbij is uitgelegd waarom deze gegevens nodig werden gevonden. Appellant heeft in hoger beroep alleen een episodeoverzicht van de huisarts ingediend waarin is vermeld: “2017 astma” zonder verdere aanduiding, terwijl appellant ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij op zijn 13e of 14e zijn laatste aanval heeft gehad. Appellant heeft geen aanvullende gegevens ingebracht, zoals bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts over het voorschrijven van medicatie of een medicatieoverzicht. Er zijn daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verdergaande beperking voor astma had moeten aannemen.
4.7.
Over overige medicatie die appellant gebruikte ten tijde van de datum in geding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 september 2021 opgemerkt dat appellant pas in hoger beroep heeft gemeld dat hij last heeft van bijwerkingen. In reactie op deze melding heeft de arts in dit rapport toegelicht dat Citalopram een categorie I medicatie is en nauwelijks sederende bijwerkingen heeft. Temazepam is een categorie III medicatie en wordt door appellant gebruikt als slaapmedicatie waardoor de spiegel in de ochtenduren dusdanig laag is dat het gebruik van deze medicatie volgens de arts geen sufheid kan verklaren. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel over dit standpunt.
4.8.1.
Over de overige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren overweegt de Raad als volgt. Uit de paragraaf in de Basisinformatie CBBS bij beoordelingspunt 2.7 (eigen gevoelens uiten) volgt dat bij dit punt twee scores mogelijk zijn waartussen geen hiërarchie is. Het zijn twee verschillende beperkingen. Verder is vermeld dat de arbeidsdeskundig analist dit punt niet expliciet onderzoekt, maar wel een algemene beschrijving geeft van de functie waar dit punt impliciet aan de orde kan komen. Bij het onderdeel “6. Beoordeling eisen in arbeid in relatie tot de functionele mogelijkheden door de arbeidsdeskundige” is vermeld dat moet worden gekeken of er in contact met mensen moet worden werkt en moet worden onderzocht of compensatie mogelijk is, bijvoorbeeld door het werk zo te organiseren dat er weinig of geen contact met mensen is of dat het aantal mensen waarmee contact is beperkt is
.
4.8.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperking op dit beoordelingspunt aangenomen met als motivering dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 28 maart 2013 duidelijk naar voren komt dat appellant met het uiten van zijn gevoelens moeite had. Deze beperking komt overeen met score 2 bij dit beoordelingspunt: ‘2. Sterk beperkt, is meestal niet in staat gevoelens te uiten (blokkeert zichzelf) of uit deze ongecontroleerd (ongeremd), ongeacht de reacties van anderen’. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML score 1 aangenomen: ‘1. Beperkt, brengt anderen in verwarring door onduidelijk, onvoorspelbare of onconventionele wijze van gevoelsuitingen’, is ter zitting gebleken dat aangenomen moet worden dat het score 2 betreft. Het gaat om het niet in staat zijn om gevoelens te uiten.
4.8.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 februari 2021 opgemerkt dat voor alle geselecteerde functies geldt dat er geen contacten zijn met anderen buiten de direct leidinggevende en collega’s en dat er geen veelvuldig overleg plaatsvindt. In een rapport van 20 december 2021 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met name ingegaan op het samenwerken dat in deze functies plaatsvindt. In de geselecteerde functies is samenwerken niet vereist of wordt samengewerkt met een eigen afgebakende (deel)taak. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat appellant kan samenwerken met een eigen, van tevoren afgebakende deeltijd en dat hij is aangewezen op werk waarin hij zo nodig kan terugvallen op collega’s.
4.8.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 december 2021 verder opgemerkt dat de geselecteerde functies eenvoudige productiefuncties zijn waarbij er geen belemmeringen zijn voor het inzetten van een jobcoach. De Raad ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Het is niet nodig dat de mogelijkheid van toegang van een jobcoach in de functiebeschrijving van de functies is vermeld. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dit rapport toegelicht dat in de geselecteerde functies afwisseling wordt bereikt door afwisseling in taken of te maken producten en dat appellant kan weglopen van de werkplek. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de rapportages van 1 februari 2021 en 20 december 2021 voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
4.8.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen in de FML van 14 januari 2021 is de conclusie dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
5. Uit 4.1.1 tot en met 4.8.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad ziet in de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt). Verder bestaat aanleiding om te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.674;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes