In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 6 november 2017 door een huidaandoening en later psychische klachten arbeidsongeschikt is, heeft in 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. De verzekeringsarts van het Uwv heeft beperkingen vastgesteld, maar het Uwv heeft uiteindelijk geweigerd om appellant een uitkering toe te kennen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het Uwv ervan uit mocht gaan dat appellant geen hoorzitting wenste. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat er geen aanwijzingen zijn voor CARA en dat de aangenomen beperkingen voor zwakbegaafdheid en ADHD adequaat zijn. De Raad heeft ook geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, maar het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.