ECLI:NL:CRVB:2023:395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
21 / 2863 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van aangemerkte inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 9 april 2018 naast een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvullende bijstand ontvangt, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had de bijstand van appellant in augustus 2019 geblokkeerd, omdat er geen inkomstenformulier was ontvangen. Na een heronderzoek heeft het college vastgesteld dat er in de maanden augustus tot en met oktober 2019 diverse stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden, die als inkomsten zijn aangemerkt. Het college heeft vervolgens de bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat het inkomen van appellant boven de bijstandsnorm uitkwam.

De Raad heeft overwogen dat bedragen die op een bankrekening van een bijstandontvanger worden gestort in beginsel als inkomsten moeten worden aangemerkt, tenzij de betrokkene kan aantonen dat het niet om inkomsten gaat. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat de stortingen en bijschrijvingen niet als inkomsten moeten worden beschouwd. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank Gelderland is dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard.

Uitspraak

21 2863 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2021, 20/5581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M. Djamal, advocaat en kantoorgenoot van mr. Bal, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Djamal. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 9 april 2018 naast een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvullende bijstand van maandelijks bedragen variërend van € 250,- tot € 300,- op grond van de Participatiewet (PW). Appellant levert vanaf 1 november 2018 elke maand een inkomstenformulier in met een bijbehorende uitkeringsspecificatie, omdat de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wisselt.
1.2.
Al bij de aanvraag om bijstand had het college geconstateerd dat er stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant plaatsvonden. Aan deze stortingen en bijschrijven heeft het college aanvankelijk geen consequenties verbonden. Bij brief van 14 februari 2019 heeft het college appellant meegedeeld dat de stortingen en bijschrijvingen vanaf die datum voortaan als inkomsten in mindering op de bijstand zullen worden gebracht.
1.3.
Het college heeft de uitbetaling van bijstand van appellant in augustus 2019 geblokkeerd, omdat het college geen inkomstenformulier over augustus 2019 van appellant had ontvangen. Op 6 november 2019 heeft het college een voorschot van € 450,- aan appellant betaald en op 29 november 2019 een individuele inkomenstoeslag toegekend. Op 7 februari 2020 heeft een herberekening plaatsgevonden en heeft het college de bijstand over de periode van augustus 2019 tot en met december 2019 onder verrekening van het betaalde voorschot nabetaald.
1.4.
In het kader van een heronderzoek in februari 2020 heeft appellant bankafschriften overgelegd, waarop stortingen en bijschrijvingen zichtbaar waren. Het gaat daarbij om de volgende stortingen en bijschrijvingen:
- in juli 2019 twee bijschrijvingen van € 40,- van L;
- in augustus 2019 een storting van € 500,- en een bijschrijving van € 500,- van A;
- in september 2019 drie bijschrijvingen, een van € 500,- van A, een van € 40,- van L en een van € 20,- van L;
- in oktober 2019 twee stortingen van € 500,-, en een bijschrijving van € 200,- van D.
Over de bijschrijvingen van L en D heeft appellant verklaard dat deze afkomstig zijn van zijn buurman in verband met boodschappen die appellant voor hem en zijn inwonende zoon had gedaan. Het college heeft die bijschrijvingen daarom buiten beschouwing gelaten. De overige stortingen en bijschrijvingen over de maanden augustus 2019 tot en met oktober 2019 van in totaal een bedrag van € 2.500,- heeft het college in aanmerking genomen als inkomsten. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 december 2019.
1.5.
Bij besluit van 1 april 2020, gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a van de PW tot een bedrag van € 831,49 (netto) van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in de maanden augustus 2019 tot en met oktober 2019 bedragen op de bankrekening van appellant zijn bijgeschreven en gestort die als inkomsten moeten worden aangemerkt. Het inkomen van appellant was daarmee boven de voor hem geldende bijstandsnorm, zodat geen recht bestond op aanvullende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt. Het gaat om geld dat appellant heeft moeten lenen, omdat de uitbetaling van zijn bijstand in augustus 2019 door het college was geblokkeerd. Hij kon daarom niet rond komen. Dat de stortingen en bijschrijvingen boven de bijstandsnorm uitkomen, komt omdat hij meer heeft geleend uit vrees in de toekomst wellicht ook geen bijstand te krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 op de bankrekening van appellant diverse stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.3.
Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat het bij de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet om inkomsten gaat. Appellant is daarin niet geslaagd. De stelling van appellant dat hij geld heeft geleend om rond te kunnen komen nadat de uitbetaling van zijn bijstand door het college was geblokkeerd, slaagt niet, alleen al omdat er al voor de blokkering van de bijstand, op 10 augustus 2019, een storting van € 500,- heeft plaatsgevonden. En daargelaten nog dat appellant het bestaan van een lening of leningen niet aannemelijk heeft gemaakt, is een geldlening, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.4.
Dit betekent dat het college de stortingen en bijschrijvingen terecht als inkomsten heeft aangemerkt. Het college was bevoegd de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft ten onrechte bijstand ontvangen en de gemaakte kosten van bijstand moeten volgens het college om die reden aan het college worden terugbetaald. Volgens het college wordt in de regel gebruik gemaakt van deze bevoegdheden. In de gegeven omstandigheden mocht het college hiervan gebruik maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J. Oosterveen