ECLI:NL:CRVB:2023:39

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
21/543 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en bewijslast bij aanvrager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1978, had op 27 december 2018 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 28 januari 2019 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet onder de doelgroep van de Wajong viel, omdat de medische situatie ten tijde van zijn zeventiende en achttiende verjaardag niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de bewijslast bij de aanvrager ligt in het geval van een laattijdige aanvraag. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat er geen bewijs was dat de appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was. De appellant had geen medische gegevens kunnen overleggen die zijn situatie in die jaren onderbouwden. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.543 WAJONG

Datum uitspraak: 11 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 december 2020, 19/2856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Duurtsema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Duurtsema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1978, heeft met een door het Uwv op 27 december 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat in 2010 door een oogarts is vastgesteld dat appellant een aangeboren genetische oogaandoening heeft. Bij de aanvraag heeft appellant informatie gevoegd van 17 april 2018 van een oogarts en van 1 februari 2018 en 21 augustus 2018 van Koninklijke Visio, een expertisecentrum voor slechtziende en blinde mensen, waar appellant een revalidatietraject heeft gevolgd. Bij besluit van 28 januari 2019 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet onder de doelgroep van de Wajong valt. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat appellant een genetische oogaandoening heeft waarvan bekend is dat die doorgaans tussen de 30 en 40 jaar ernstige visuele beperkingen geeft. Dit is volgens de verzekeringsarts ook bij appellant het geval geweest. Appellant kon steeds minder goed zien en is uiteindelijk in 2010 naar de oogarts gegaan, die de diagnose heeft vastgesteld. Appellant was toen 32 jaar. In 2010 is zeker sprake van structureel functionele beperkingen als rechtstreeks en aantoonbaar gevolg van ziekte of gebrek en daarom heeft de verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld in dit jaar. Aangezien deze datum is gelegen ver na de achttiende verjaardag van appellant kan hij geen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 januari 2019.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 27 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend oogarts van 3 juni 2019 weinig zegt over de medische situatie van appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag. De oogaandoening is al vanaf de geboorte aanwezig maar in hoeverre appellant hiervan beperkingen ondervond rond zijn zeventiende en achttiende verjaardag, in 1995 en 1996, is niet met enige nauwkeurigheid vast te stellen. Aangezien het gaat om een progressieve aandoening is de situatie op het achttiende jaar zeker niet hetzelfde als toen appellant 32 jaar was. Ook op basis van de in bezwaar ingebrachte (summiere) informatie van 1984, 1986 en 1990 van een andere oogarts en een huisarts is niet vast te stellen welke beperkingen appellant destijds had. Er is in deze periode vastgesteld dat appellant slechter ziet en dat hij daarvoor een bril nodig heeft; dit leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot functionele beperkingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat, nu appellant is geboren vóór 1980, volgens vaste rechtspraak het beoordelingskader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is. Er is sprake van een zogenaamde laattijdige aanvraag. Dit brengt volgens vaste rechtspraak mee dat de bewijslast en daarmee het bewijsrisico bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat op basis van de beschikbare medische informatie niet kan worden vastgesteld in hoeverre de progressieve oogaandoening ten tijde van de zeventiende en achttiende verjaardag van appellant tot beperkingen leidde. Dit komt volgens vaste rechtspraak voor risico van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een Wajong-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat volgens appellant uit de voorhanden stukken blijkt dat hij ook op zijn zeventiende en achttiende verjaardag al beperkingen ondervond als gevolg van zijn oogaandoening. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij geen andere bewijsstukken kan aandragen dan hij tot nu toe heeft gedaan. Appellant kan verder alleen op basis van zijn eigen ervaringen en de ervaringen van zijn zus informatie geven over zijn situatie destijds. Appellant stelt dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht vanaf zijn achttiende verjaardag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat de aanvraag van appellant van 27 december 2018 om een
Wajong-uitkering moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de AAW. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of bij appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd sprake was van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de AAW zoals deze destijds luidden.
4.2.1.
Artikel 5 van de AAW luidde vanaf 1 augustus 1993 als volgt:
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft besloten dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat niet kan worden vastgesteld of hij op zijn zeventiende en achttiende verjaardag als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen had voor het verrichten van arbeid.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag als die van appellant naar vaste rechtspraak [1] bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
4.5.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat op basis van de informatie die zich in het dossier bevindt niet kan worden vastgesteld of appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag, in 1995 en in 1996, als gevolg van ziekte of gebreken beperkingen ondervond voor het verrichten van arbeid en zo ja, of deze beperkingen leidden tot een voor toepassing van artikel 5 van de AAW relevante mate van arbeidsongeschiktheid. Dat het gaat om een aangeboren oogaandoening, waardoor vaststaat dat appellant deze aandoening ook al had op zijn zeventiende en achttiende jaar, is daarvoor onvoldoende. Voor een juiste beoordeling van de aanvraag is het noodzakelijk dat het Uwv op basis van medische gegevens de belastbaarheid van appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag kan vaststellen. Op basis van de beschikbare gegevens is dat niet mogelijk. Uit de summiere informatie van de oogarts en huisarts over de periode van 1984 tot 1990 blijkt dat appellant visusafwijkingen had aan beide ogen en daarom een bril nodig had. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat dit geen reden geeft om beperkingen aan te nemen. De door appellant in beroep overgelegde informatie van een opticien dateert van 2001/2004 en ziet niet op de situatie van appellant in 1995 en 1996.
4.5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert omdat hij geen medische gegevens kan overleggen die zien op zijn situatie in 1995 en 1996. Volgens appellant moet de bewijslast daarom bij het Uwv worden gelegd. Dit standpunt van appellant wordt niet gevolgd. Zoals is overwogen in 4.4. ligt volgens vaste rechtspraak de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager. Dat appellant niet aan zijn bewijslast kan voldoen, betekent niet dat de bewijslast dan bij het Uwv komt te liggen.
4.5.3.
Aangezien het Uwv terecht heeft besloten dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering, kan de beroepsgrond van appellant over een eventuele ingangsdatum vanaf zijn achttiende verjaardag onbesproken blijven.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1356.