ECLI:NL:CRVB:2023:376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
20/3383 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om Wajong-uitkering wegens niet-duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De aanvraag was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op basis van het oordeel dat de appellant, ondanks het ontbreken van arbeidsvermogen, nog ontwikkelingsmogelijkheden had. De appellant, geboren in 2000, had een aanvraag ingediend op 15 februari 2019, waarbij hij meldde te lijden aan fysieke klachten, een verstandelijke beperking en psychiatrische problematiek. Het Uwv concludeerde dat de situatie van de appellant niet duurzaam was, wat betekende dat er mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in de toekomst nog aanwezig waren.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van de appellant zich in de toekomst konden ontwikkelen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat het Uwv met aanvullende rapporten voldoende had aangetoond dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, nog steeds mogelijkheden tot ontwikkeling had. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De Raad benadrukte dat de begeleiding en stabiliteit in de woon- en werkomgeving van de appellant cruciaal waren voor zijn ontwikkeling.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen complex is en dat het Uwv de verantwoordelijkheid heeft om deze beoordeling zorgvuldig uit te voeren, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de appellant. De Raad concludeerde dat de gronden van de appellant in hoger beroep niet slaagden en dat de eerdere beslissing van het Uwv terecht was.

Uitspraak

20 3383 WAJONG

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2020, 19/3883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Namens appellant is verschenen mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [Geboortedatum] 2000, heeft met een door het Uwv op 15 februari 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is naast enkele fysieke klachten melding gemaakt van een verstandelijke beperking en psychiatrische problematiek. Er is sprake van begeleid wonen en appellant is in dagbesteding werkzaam geweest. Hij staat onder bewind. Bij de aanvraag is onder meer informatie bijgevoegd van een psychotherapeut van 14 september 2005, van een kinder- en jeugdpsychiater van 17 maart 2017, een eindverslag behandeling bij Intermetzo van 16 oktober 2017 en een Ontwikkelperspectiefplan VSO van juni 2018. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 11 april 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is. Appellant beschikt niet over basale werknemersvaardigheden en kan niet een uur aaneengesloten werken, maar ontwikkeling hiervan wordt door het Uwv nog mogelijk geacht
.
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 11 april 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij is een in bezwaar overgelegd evaluatieverslag dagbesteding “De Loods Zorg” van 21 mei 2019 bij de beoordeling betrokken.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellant zich in de toekomst nog kunnen ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat een meer stabiele woon- en werkomgeving mogelijk een positief effect heeft, omdat dit meer structuur en veiligheid biedt, maar de rechtbank heeft onduidelijk geacht hoe en in hoeverre appellant zich naar verwachting nog kan ontwikkelen. Niet duidelijk is hoe de begeleiding concreet wordt toegepast, welke concrete resultaten daarvan te verwachten zijn en wat dat voor de mogelijkheden om arbeidsvermogen te ontwikkelen kan betekenen. Verder is onvoldoende gebleken welke concrete verbeteringen en resultaten van meer stabiliteit verwacht mogen worden voor de ontwikkeling van de basale werknemersvaardigheden van appellant, waarbij het gaat om het vermogen om instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en afspraken met een werkgever na te komen. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 april 2020 gebruik gemaakt van de gelegenheid het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Met de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet onderbouwd dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellant zich in de toekomst nog kunnen ontwikkelen. De rechtbank heeft daarbij de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 29 april 2020 betrokken, dat bij appellant geen sprake is van een progressief ziektebeeld, noch van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De aandoening van appellant is niet zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht. Daarbij zijn vooral structuur, duidelijkheid en een goede begeleiding van belang. De afgelopen jaren is er bij appellant sprake geweest van onrust op het gebied van wonen, begeleiding en omgeving. Een behandeling die gericht is op het leren omgaan met duidelijke structuur en begeleiding voor stabiliteit in wonen en werkomgeving zou de zelfstandigheid van appellant ontwikkelen en kunnen leiden tot verbetering van functioneren. Met de juiste begeleiding zullen de mogelijkheden van appellant om zelfstandig te functioneren naar verwachting nog toenemen, waardoor van duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen geen sprake is. De rechtbank heeft ook de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat de vele verhuisbewegingen van appellant zijn prestaties in dagbesteding negatief hebben beïnvloed, navolgbaar geacht. Meer rust in de werkomgeving zal een positief effect hebben. Ook zal de focus op het werk verbeteren als appellant werkzaamheden doet waarmee hij affiniteit heeft, zoals technisch werk. Dit zal de concentratie ten goede komen en appellant in staat stellen gedurende een uur aaneengesloten een taak te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Ten onrechte is geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. Er is te veel nadruk gelegd op de onstabiele woonsituatie en er is te weinig oog geweest voor de beperkingen van appellant. Verder is de informatie van de behandelend sector en de begeleiders van appellant onvoldoende meegewogen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op zijn achttiende verjaardag ( [Geboortedatum] 2018) en datum aanvraag (15 februari 2019) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.
Op grond van stap 3 stellen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overweging 2.3, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen hebben bij de beoordeling van de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen als duurzaam moet worden beschouwd onderkend dat bij appellant, naast enkele fysieke beperkingen, sprake is van beperkingen als gevolg van onder meer PDD-NOS (ASS), een aandachttekortstoornis (ADD), een lichte verstandelijke beperking met een disharmonisch profiel en een lage verwerkingssnelheid van informatie. Op grond hiervan heeft appellant onder meer moeite met leren, structureren, stress en mentale eisen, het aanleren van vaardigheden, het omgaan met veranderingen en met contacten met anderen. De verzekeringsartsen hebben toegelicht dat gezien de aard van de problematiek van appellant een toename van bekwaamheden mag worden verwacht. Rust op het gebied van wonen en de plaats waar de dagbesteding plaatsvindt zullen een positief effect hebben op het concentratievermogen en energieniveau van appellant en bijdragen aan de ontwikkeling van vaardigheden en bekwaamheden. Er is geen aanleiding om deze toelichting niet te volgen.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat informatie van de behandelend sector en de begeleiders van appellant onvoldoende is meegewogen, slaagt niet. In de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv is melding gemaakt van die informatie en is toegelicht op grond waarvan uit die overgelegde informatie niet blijkt dat appellant geen mogelijkheden voor ontwikkeling van arbeidsvermogen heeft. In dat verband heeft het Uwv onder meer verwezen naar het Ontwikkelperspectiefplan VSO van juni 2018, waaruit blijkt dat appellant leerbaar is en dat zijn concentratie is verbeterd. Appellant heeft zich aan afspraken gehouden en er is groei in functioneren waargenomen. Ook in de dagbesteding bij De Loods is een ontwikkeling geconstateerd. Zo is in het evaluatieverslag van 21 mei 2019 melding gemaakt van toegenomen assertiviteit. Appellant is leergierig en heeft baat bij korte en duidelijk opdrachten die hij kan uitvoeren en dat heeft een positieve invloed op appellant. Uit de beschikbare informatie heeft het Uwv terecht afgeleid dat er voor appellant nog ontwikkelingsmogelijkheden zijn en dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om het standpunt van het Uwv, dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, niet te volgen.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M.M. Weyers als voorzitter en M.L. Noort en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) E.J.M.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten