ECLI:NL:CRVB:2023:372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
20/3379 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek zonder onafhankelijke deskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als chauffeur/bezorger werkte, had zich op 1 maart 2017 ziekgemeld vanwege psychische klachten en had op 3 januari 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een medisch rapport waaruit bleek dat appellant meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Appellant had aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten en dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet adequaat was. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om de belastbaarheid van appellant vast te stellen en dat de FML de relevante beperkingen adequaat weergaf. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.405,60 bedroegen, inclusief het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20 3379 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 augustus 2020, 19/2904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Y. Schippers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur/bezorger voor 33,64 uren per week. Op 1 maart 2017 heeft appellant zich ziekgemeld voor dit werk vanwege psychische klachten, waarna een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend. Op 3 januari 2019 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant per 27 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een arts van het Uwv van 5 februari 2019, waardoor hij is aangewezen op werkzaamheden conform de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 21 februari 2019 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor minder fysiek en mentaal belastende functies. Op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2019 met een op 19 juni 2019 aangepaste FML en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de rapporten van de verzekeringsartsen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende medische grondslag heeft en dat het Uwv de psychische problemen te weinig aandacht heeft gegeven dan wel heeft onderschat. Appellant is weliswaar in juli 2017 verwezen naar Lentis en daarna doorgezonden naar de GGZ (FACT-team), maar hij heeft de behandeling voortijdig beëindigd. Appellant heeft aangegeven nauwelijks nog psychische klachten te hebben en zijn psychische problemen zelf te hebben overwonnen door veel te praten met andere mensen. Ook blijkt uit de medische stukken geenszins van een verslechtering op dit punt. Dat appellant op verschillende punten in de FML in de rubrieken persoonlijk functioneren (beoordelingspunten 1 t/m 7), sociaal functioneren (beoordelingspunten 6, 7 en 9) en de rubriek werktijden meer beperkt zou zijn is niet onderbouwd met objectieve medische stukken. Tenslotte heeft appellant geen onderbouwde arbeidskundige argumenten aangevoerd die ertoe leiden dat de geduide functies niet voldoen aan de in de FML gesignaleerde beperkingen. De functiebelasting van een functie wordt door arbeidskundige analisten in kaart gebracht en wordt neergelegd in de Resultaat functiebeoordeling. Deze beoordeling is leidend bij de functieduiding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Het Uwv had gelet op zijn psychische klachten nadere medische informatie moeten opvragen bij de behandelend sector. Appellant verwijst naar informatie van de revalidatiearts van 7 februari 2020, waaruit blijkt dat de psychische klachten onverminderd aanwezig zijn. Weliswaar heeft appellant bij het onderzoek door de arts van het Uwv aangegeven dat het ‘beter’ ging, maar zijn psychische klachten waren nog aanwezig. Appellant heeft psychische begeleiding destijds stopgezet omdat het naar zijn idee niet afdoende hielp. Voorts heeft appellant gesteld dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn rug- en schouderklachten. Zo zijn dynamische handelingen onvoldoende beperkt geacht. Uit de informatie van de revalidatiearts volgt dat appellant in beweging moet blijven, van houding moet wisselen en niet mag overbelasten. Hij heeft regelmatig pauzes nodig. Hiermee wordt in de FML en in de geselecteerde functies geen rekening gehouden. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant is door zijn energetische klachten niet in staat een volledige werkweek te werken. Een preventieve urenbeperking was daarom noodzakelijk geweest. Het is appellant niet duidelijk waarom er bij de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling een wezenlijk andere uitkomst is dan bij de WIA-beoordeling, terwijl de klachten niet anders maar zelfs slechter zijn geworden. Voorts heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies medisch niet geschikt zijn. Ook zijn de geselecteerde functies niet passend gelet op het vereiste opleidingsniveau. Doordat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de door hem overgelegde medische informatie is er sprake van strijdigheid met het beginsel van equality of arms. Appellant verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen, omdat hij daarvoor zelf niet de financiële middelen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde brief van de revalidatiearts van 7 februari 2020 de FML aangepast op item 3.8, trillingsbelasting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin aanleiding gezien om de functie van Chauffeur heftruck (SBC-code 111270) te laten vervallen. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt daardoor niet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voor het oordeel dat er aanleiding was voor verdergaand onderzoek of dat aanvullend informatie had moeten worden opgevraagd bij de behandelend sector wat betreft de psychische klachten van appellant wordt geen aanleiding gezien. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 mei 2009 [1] en 21 juli 2022 [2] ) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie doet zich hier niet voor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onder behandeling was of medicatie gebruikte voor zijn psychische klachten. Ook heeft appellant zelf eerder zijn psychotherapie gestopt en heeft hij tijdens het spreekuur bij de arts van het Uwv te kennen gegeven dat het met zijn psychische klachten wat beter ging. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de beschikbare informatie van de medische behandelaars en de bevindingen tijdens het eigen psychisch onderzoek, over onvoldoende informatie beschikte om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen is niet gebleken.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 19 juni 2019, 27 november 2019, 27 januari 2020, 3 maart 2021, 2 mei 2022 en 15 juli 2022 uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij op basis van de door appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen.
4.5.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische problematiek heeft onderschat zoals appellant heeft gesteld is niet gebleken. Uit de rapporten van 5 februari 2019 van de arts van het Uwv en 19 juni 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat op basis van de bevindingen uit hun onderzoeken de artsen ervan zijn uitgegaan dat sprake is van een paranoïde persoonlijkheidsstructuur. In de FML is daarmee rekening gehouden door het aannemen van beperkingen voor het werken met deadlines en productiepieken en het omgaan met conflicten
.Niet is gebleken dat ten tijde van belang sprake was van ernstig psychiatrische problematiek die maakt dat meer beperkingen waren aangewezen.
4.6.
Wat betreft de gestelde schouder- en rugklachten wordt vastgesteld dat in de FML van 3 maart 2021 diverse beperkingen zijn opgenomen voor de bij appellant bestaande schouder- en rugklachten. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij verdergaand beperkt is voor zijn schouder- en rugklachten. De informatie van de revalidatiearts van 7 februari 2020 geeft geen aanknopingspunten voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Uit de FML blijkt dat met de door de revalidatiearts gegeven adviezen om houdingen af te wisselen, om regelmatig te pauzeren, niet te overbelasten en niet lang te staan of zitten rekening is gehouden. Zo is in de FML opgenomen dat appellant ongeveer een uur achtereen kan zitten en ongeveer een half uur achtereen kan staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 juni 2019 toegelicht dat hierin het kunnen vertreden is verweven. Het feit dat appellant meer klachten ervaart kan zonder medische onderbouwing niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen.
4.7. Wat betreft de gestelde energetische klachten en slaapklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 2 mei 2022 en 15 juli 2022 overtuigend toegelicht waarom er geen aanleiding is om vanwege energetische klachten of slaapklachten van appellant preventief een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat er geen sprake is van een energetische aandoening waarop een urenbeperking te rechtvaardigen zou zijn. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2022 is voorts uiteengezet dat uit de informatie van
Slaap-Waakcentrum SEIN van 29 maart 2022 blijkt dat appellant wel degelijk een redelijk aantal uren slaapt en niet is gebleken van een slaapstoornis. Dat appellant al vanaf 2017 slaapklachten heeft zoals gesteld, is niet gebleken. Ook uit het huisartsenjournaal kan niet worden opgemaakt dat appellant zich toen met slaapklachten heeft gemeld. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de beperkingen die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
4.8.
Er bestaat geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant een onafhankelijk deskundige te benoemen, op de grond dat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen of een contra-expertise te laten verrichten. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt, dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens. Hij heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt door in beroep en in hoger beroep medische informatie over te leggen van onder meer Lentis, huisarts, revalidatiearts en het Slaap-Waakcentrum SEIN. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en vormt dus een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De overgelegde medische informatie is, blijkens de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook kenbaar bij de beoordeling betrokken en er zijn ook geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De door appellant naar voren gebrachte grond dat sprake is van schending van equality of arms, omdat hij de kosten voor het inschakelen van een deskundige of het laten verrichten van een
contra-expertise niet zelf kan dragen, kan daarom niet slagen.
4.9.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, wordt er geen aanleiding gezien om op die grond een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 maart 2021 zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 2 juli 2019 en 24 mei 2022, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Ook de signaleringen heeft hij voldoende gemotiveerd toegelicht. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat in geen van de geselecteerde functies naar specifieke (voor)kennis wordt gevraagd. Dit betekent volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat er ervaring op de werkplek wordt opgedaan. Met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt vastgesteld dat anders dan appellant heeft gesteld in geen van de geselecteerde functies specifieke computervaardigheid wordt gevraagd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat mag worden aangenomen dat appellant beschikt over een basale computervaardigheid wat voldoende is om aan de eisen van de geselecteerde functies te voldoen. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant dan ook terecht met ingang van 27 februari 2019 vastgesteld op minder dan 35%.
4.11.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep die een aanvullende beperking heeft aangenomen ten aanzien van het item trillingsbelasting en de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarbij een van de functies is verworpen pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
Proceskosten
5.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
5.2.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de advocaatkosten, in 2021 gemaakte kosten voor fysiotherapie, kosten van postzegels en aangetekende brieven aan het Uwv, kosten SEDN Infiltratie en kosten vervoer SEIN Zwolle. Het Uwv verzet zich tegen de gestelde kostenposten die niet op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen.
5.3.
Ter zake van de vergoeding van proceskosten stellen artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Bpb regels. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
5.4.
Uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen. Als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
5.5.
Mede gelet op deze toelichting worden er geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb aanwezig geacht. Dit betekent dat appellant met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Bpb.
5.6.
In de bijlage bij het Bpb wordt een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de kosten van portokosten en kosten voor het verzenden van aangetekende post aan het Uwv, kosten voor fysiotherapie, SEDN Infiltratie en kosten vervoer SEIN, zoals door appellant is verzocht, is daarbij niet voorzien. Deze kosten komen daarom niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking. Ook de kosten voor een deskundigenrapport komen niet voor vergoeding in aanmerking. Van een door appellant in (hoger) beroep ingebracht rapport van een deskundige is geen sprake geweest.
5.7.
De kosten van rechtsbijstand worden daarom overeenkomstig de bijlage bij het Bpb en het thans geldige tarief per punt vastgesteld op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 3.348,-. De reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep worden begroot op in totaal € 57,60. De totale proceskostenveroordeling is daarmee € 3.405,60. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.405,60;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) M.C.G. van Dijk