ECLI:NL:CRVB:2023:360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
21 / 560 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om (gedeeltelijke) kwijtschelding van de schuld vanwege psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had verzocht om (gedeeltelijke) kwijtschelding van haar studieschuld vanwege psychische klachten. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, en de rechtbank had deze afwijzing bevestigd. De Centrale Raad oordeelde dat uit de rapporten van de medisch adviseur bleek dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, omdat er geen structurele medische omstandigheden waren die haar studie belemmerden binnen de diplomatermijn van tien jaar. De Raad concludeerde dat de minister op de adviezen van de medisch adviseur mocht afgaan, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar situatie onjuist was ingeschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een onafhankelijk deskundige af, omdat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens.

Uitspraak

21/560 WSF
Datum uitspraak: 22 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 januari 2021, 20/250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.P.W.A. Bink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.L. Hogenkamp, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs. Appellante heeft haar opleiding niet afgerond. De opgebouwde studieschuld moet door appellante worden terugbetaald. Als gevolg van geringe draagkracht hoeft appellante feitelijk niet op de schuld af te lossen.
1.2.
Op 5 april 2017 heeft appellante de minister verzocht om (gedeeltelijke) kwijtschelding van deze schuld vanwege haar psychische klachten. Zij heeft haar aanvraag voorzien van medische informatie. Door middel van formulieren van 2 juli 2018 en 10 oktober 2018 heeft appellante nadere informatie verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft de minister dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante haar diploma niet heeft behaald binnen de in artikel 5.5 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaar. Verder is vastgesteld dat bij appellante (onder meer) sprake is van ADHD. De vraag of hierin een bijzondere omstandigheid van structurele aard is gelegen op basis waarvan de minister de prestatiebeurs van appellante had moeten omzetten in een gift beantwoordt de rechtbank negatief. Daartoe is erop gewezen dat de medisch adviseur van de minister in de rapporten van respectievelijk 27 juni 2019 (in bezwaar) en 30 juni 2020 (in beroep) is ingegaan op de beschikbare medische informatie. Uit deze rapporten blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een zorgvuldige weging van die informatie. Alle medische gegevens zijn door de medisch adviseur betrokken en hierop is door hem uitvoerig ingegaan. Daarbij is door hem gemotiveerd waarom er volgens hem geen sprake is van een structurele medische omstandigheid op grond waarvan de prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift: door de medisch adviseur wordt niet zozeer gesteld dat bij appellante geen sprake is van structurele aandoeningen, alleen – zo begrijpt de rechtbank – deze vormen geen bijzondere omstandigheid van structurele aard als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000. Hiertoe heeft de medisch adviseur onder meer overwogen dat er in 2014 is beschreven dat de behandeling is beëindigd, nadat appellante niet meer verscheen op de ADHD psycho-educatie en zij ook niet reageerde op contactverzoeken van de behandelaar, uitgaande van het niet meer ervaren van een hulpvraag. Over de periode na 2014 zijn er geen behandelgegevens voorhanden. Over de medicatie die appellante gebruikt, heeft de medisch adviseur opgemerkt dat deze de gevolgen van de stoornis kan opheffen, waarna er geen beperkingen meer zijn. Los van de vraag of de bij appellante gestelde diagnoses per definitie impliceren dat sprake is van chroniciteit, gaat het om de beperkingen die voortvloeien uit de aandoening en daarmee samenhangende stoornis. De huisarts spreekt in dezen van een tijdelijke situatie en de overige informatie biedt geen aanknopingspunten om dat te weerleggen, aldus de medisch adviseur. De structurele invloed op het functioneren wordt dan ook niet zodanig geacht dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000. De rechtbank ziet geen aanleiding om de medisch adviseur niet te volgen. Appellante heeft ook geen informatie overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de bevindingen van de medisch adviseur niet juist zijn. Dat zij met haar behandeling zou zijn gestopt vanwege haar aandoening blijkt niet uit de door haar overgelegde stukken. Die stukken zien immers op de periode na 2015. Ook uit de rapportage van Ausems en Kerkvliet, arbeidsmedisch adviseurs, blijkt niet dat appellante niet in staat was haar studie af te ronden. Er wordt immers in vermeld dat de klachten en persoonlijkheidskenmerken van appellante niet dusdanig ernstig zijn dat ze belemmerd wordt om te werken in loondienst. Zij kan volgens het rapport inspelen op en heeft inzicht in de valkuilen, door de verworven inzichten uit behandeling en haar intelligentie. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op de rechtspraak over de vereiste equality of arms, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec zoals uiteengezet in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, slaagt dat beroep niet. Op geen enkele manier is gemotiveerd dat appellante in deze procedure in een ongelijke positie verkeert of dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op haar gezondheidssituatie kan werpen dan de medisch adviseur van de minister daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijk deskundige.
3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij met de stukken die zijn overgelegd heeft aangetoond dat zij is gestopt met de behandeling vanwege haar aandoening. Dat die stukken zien op de periode na 2015 betekent niet dat daaraan geen betekenis kan toekomen. Ten onrechte wordt daarbij door de rechtbank veel waarde gehecht aan het feit dat appellante kan werken in loondienst. Daar wordt immers structuur geboden, terwijl die bij een studie zelf moet worden aangebracht. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten zelf een deskundige te benoemen. Appellante heeft zelf een onafhankelijk deskundige willen inschakelen, maar zij kan de kosten daarvan niet dragen. Daardoor is zij in een ongelijke positie komen te verkeren. Pas sinds 2019 gaat het, met nieuwe medicatie voor de ADHD, weer beter met appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van een opleiding.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding te behalen, de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.
4.2.
In zijn uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, heeft de Raad onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 de bedoeling van de wetgever en, daarmee samenhangend, het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn uiteengezet. De in die uitspraak neergelegde uitgangspunten gelden eveneens voor een verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Kort samengevat geldt het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal vijf jaren, slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 getroffen voorziening is dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Verder heeft de wetgever met het bepaalde in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 er uitdrukkelijk voor gekozen dat uit verklaringen van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven en, in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift. De eerste volzin van het vijfde lid van artikel 5.16 kan in zoverre niet los worden gezien van de daaropvolgende volzinnen. Het is dan ook niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, voorgeschreven verklaringen van de onderwijsinstelling (en zo nodig van een arts, die ook een door de minister ingeschakelde medisch adviseur kan, dan wel onder omstandigheden zal moeten, zijn) op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Eerst indien daarvan sprake is heeft de minister een toereikende grondslag voor zijn beslissing op het verzoek van de studerende.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister op de adviezen van zijn medisch adviseur mocht afgaan. De adviezen zijn op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en zijn inzichtelijk gemotiveerd. Uit het advies van 27 juni 2019 volgt dat de door appellante verstrekte gegevens van haar (waarnemend) huisarts en van Dimence bij de oordeelsvorming zijn betrokken en waartoe weging van deze medische gegevens heeft geleid. Uit zijn rapport van 30 juni 2020 blijkt dat de medisch adviseur ook kennis heeft genomen van de in beroep overgelegde informatie van ADHD Centraal, van Ausems en Kerkvliet en van de GGZ, en ook deze in de beoordeling heeft betrokken. Uit de rapporten van de medisch adviseur kan worden afgeleid dat bij appellante geen sprake is van structurele medische omstandigheden die direct tot gevolg hebben gehad dat appellante haar studie niet binnen de diplomatermijn kon afronden. Het door de medisch adviseur gegeven medisch oordeel is consistent. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur haar medische situatie ten tijde hier van belang onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld. Dat appellante gedurende enkele jaren (2009 – 2012) niet heeft kunnen studeren is zonder meer duidelijk, maar uit de medische informatie heeft de medisch adviseur de conclusie kunnen trekken dat niet blijkt dat zij daarna haar opleiding niet zou hebben kunnen vervolgen. Dat brengt mee dat zij niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 5.16 van de Wsf 2000.
4.4.
Wat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Dat zij met haar nieuwe medicatie beter in staat is om structuur aan te brengen in haar leven, werpt geen ander licht op de rapporten van de medisch adviseur van de minister.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante een onafhankelijk deskundige te benoemen, op de grond dat zij niet de financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen of een contra-expertise te laten verrichten. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat de beoordeling door de medisch adviseur van de minister niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens. Zij heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt door in beroep informatie over te leggen van een psycholoog en twee verpleegkundig specialisten van de GGZ. De door appellante verstrekte informatie is kenbaar bij de uiteindelijke beoordeling betrokken en er zijn ook geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De door appellante naar voren gebrachte grond dat sprake is van schending van equality of arms, omdat zij de kosten van het inschakelen van een deskundige of het laten verrichten van een contra-expertise niet zelf kan dragen, kan daarom niet slagen
.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met enige aanvulling van de gronden waarop deze berust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn