ECLI:NL:CRVB:2023:352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
21 / 4511 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op bezwaar en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die tot januari 2000 een ouderdomspensioen en partnertoeslag ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om zijn partnertoeslag per 1 juli 2019 te beëindigen. De Svb had in een later besluit van 14 augustus 2020 de partnertoeslag alsnog toegekend vanaf januari 2020, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk en wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bestreden besluit al was genomen voordat het beroep werd ingesteld. De Raad bevestigde dat de Svb van het horen in bezwaar mocht afzien, omdat volledig aan het bezwaar was tegemoetgekomen. De appellant had ook geen recht op een bovenforfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Ten slotte werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had geleden als gevolg van de besluitvorming van de Svb. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.4511 AOW

Datum uitspraak: 22 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 november 2021, 20/4549 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellant heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot januari 2000 een ouderdomspensioen en een partnertoeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. In een besluit van 10 januari 2020 heeft de Svb de partnertoeslag van appellant beëindigd met ingang van 1 juli 2019, omdat het inkomen van de partner van appellant te hoog was. In februari 2020 heeft appellant aan de Svb gemeld dat zijn partner vanaf 1 maart 2020 geen inkomsten meer heeft. Vervolgens heeft de Svb in een besluit van 16 maart 2020 vastgesteld dat appellant vanaf maart 2020 niet in aanmerking komt voor partnertoeslag, omdat een eenmaal gestopte partnertoeslag niet meer kan worden toegekend.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2020 heeft de Svb gegrond verklaard in een besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit). Daarin is appellant alsnog vanaf januari 2020 partnertoeslag toegekend. Ook is in dit besluit vastgesteld dat de € 1.463,92 aan partnertoeslag over de periode van januari tot en met maart 2020 wordt nabetaald en een bedrag van € 525,- aan kosten van rechtsbijstand in bezwaar wordt vergoed.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Ook het verzoek om de Svb te veroordelen in de proceskosten is in de aangevallen uitspraak afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, omdat het bestreden besluit is genomen voordat appellant beroep heeft ingesteld. Ook is geoordeeld dat appellant in bezwaar niet hoefde te worden gehoord, omdat volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen. Appellant voldoet niet aan de criteria om in aanmerking te komen voor een bovenforfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar. Het verzoek om de Svb te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade is afgewezen, omdat volgens de rechtbank naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat hij nog belang heeft bij een oordeel over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar en dit beroep gegrond moet worden verklaard. Volgens appellant was op het moment van het instellen van het beroep nog niet (kenbaar) op het bezwaar beslist. Ook heeft appellant gesteld dat in bezwaar ten onrechte van een hoorzitting is afgezien en hij recht heeft op een bovenforfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar. Appellant heeft ook in hoger beroep verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade, omdat de Svb hem gedurende de coronacrisis ten onrechte vijf maanden lang partnertoeslag heeft onthouden.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat de rechtbank terecht het beroep tegen niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook is gesteld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, omdat de schade niet is onderbouwd. Voor een veroordeling in de bovenforfaitaire kosten van bezwaar is volgens de Svb geen grond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Beroep niet tijdig beslissen
4.1.
De Raad overweegt dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat ten tijde van het instellen van het beroep het bestreden besluit al was genomen. Het volgende wordt van belang geacht.
4.2.
Op grond van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.3.
De Svb heeft toegelicht dat de bekendmaking van het bestreden besluit, gedateerd 14 augustus 2020, heeft plaatsgevonden door middel van toezending aan appellant per gewone post. Een deugdelijke verzendadministratie is niet beschikbaar, waardoor de gestelde verzending op 14 augustus 2020 niet aannemelijk kan worden gemaakt. De gemachtigde van appellant heeft gesteld het bestreden besluit op 22 augustus 2020 te hebben ontvangen. Dit betekent dat de Svb het besluit uiterlijk op 21 augustus 2020 moet hebben verzonden en de bekendmaking dus uiterlijk op die datum heeft plaatsgevonden. Ten tijde van het indienen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op 21 augustus 2020 was het besluit dus al genomen.
4.4.
Het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb heeft ten doel het bestuursorgaan ertoe te bewegen alsnog een besluit te nemen. Hiertoe wordt aan een belanghebbende een rechtsmiddel geboden in de situatie waar het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen. Gelet op deze beperkte strekking kan op grond van genoemde bepaling geen rechtsmiddel meer worden aangewend nadat een voor bezwaar (en beroep) vatbaar besluit is genomen. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1198.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bestreden besluit
4.6.
Vooropgesteld wordt dat het bestreden besluit niet in geschil is voor wat betreft de toekenning van de partnertoeslag vanaf januari 2020 en de vaststelling van de nabetaling van € 1.463,92 aan partnertoeslag over de periode van januari tot en met maart 2020.
Hoorplicht
4.7.
Appellant heeft gesteld dat in bezwaar ten onrechte van een hoorzitting is afgezien, omdat appellant dit met de Svb heeft afgesproken en hij niet in de gelegenheid is geweest om aan de orde te stellen dat hij aanspraak maakt op een bovenforfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar en op vergoeding van immateriële schade.
4.8.
In artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
4.9.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij met de Svb heeft afgesproken dat een hoorzitting zou worden gehouden ongeacht of de Svb voornemens was (al dan niet) aan het bezwaar tegemoet te komen. De Svb heeft ontkend dat een zodanige afspraak is gemaakt. Het formulier waarop appellant heeft vermeld dat hij een hoorzitting wenst, bevat voor het bestaan van de afspraak geen aanwijzingen. Ook is niet gebleken dat appellant en de Svb mondeling een afspraak met die strekking hebben gemaakt.
4.10.
Vastgesteld wordt dat de Svb met het bestreden besluit volledig aan het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit is tegemoetgekomen. De Svb heeft daarom van het horen in bezwaar mogen afzien. Daaraan doet niet af dat appellant in een hoorzitting aan de orde had willen stellen dat hij aanspraak maakt op een bovenforfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar en een verzoek tot vergoeding van schade had willen indienen. De Raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619. Het verzoek tot vergoeding van schade heeft appellant in het kader van het beroep tegen het (reële) bestreden besluit kunnen indienen.
4.11.
Gelet op overweging 4.7 tot en met 4.10 heeft de Svb mogen afzien van het houden van een hoorzitting.
Bovenforfaitaire vergoeding
4.12.
In het bestreden besluit heeft de Svb een vergoeding van € 525,- toegekend voor kosten in bezwaar. Appellant heeft gesteld dat voor de kosten in bezwaar een bovenforfaitaire vergoeding had moeten worden toegekend.
4.13.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in verbinding met artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de uitspraak of de beslissing op het bezwaar vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
In artikel 2, derde lid, van het Bpb is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
4.14.
Bij het bepalen of er bijzondere omstandigheden zijn om van het eerste lid van artikel 2 van het Bpb af te wijken moet het gaan om uitzonderlijke gevallen waarin de regeling onrechtvaardig uitpakt. In vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 2 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2116, is geoordeeld dat sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden als een betrokkene uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan.
4.15.
In dit geval heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden waarin appellant aanspraak kan maken op een bovenforfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar. De werkwijze van de Svb, noch de inhoud van de zaak en de door appellant in bezwaar ingediende stukken geven daartoe aanleiding.
4.16.
De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant geen aanspraak maakt op een bovenforfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.17.
Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding is om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad in het bestuursrecht zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). Om in aanmerking te komen voor vergoeding van immateriële schade, moet worden vastgesteld dat er een zodanig ernstig psychisch lijden is door het onrechtmatige besluit, dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Een meer of minder sterk psychische onbehagen is daartoe niet voldoende. De betrokkene moet voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551).
4.18.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de besluitvorming van de Svb zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. De omstandigheid dat appellant tijdens de coronacrisis drie maanden lang over een laag inkomen beschikte is op zichzelf bezien onvoldoende om aan te nemen dat appellant psychische schade heeft geleden. De Raad concludeert – evenals de rechtbank – dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet worden afgewezen.
Conclusie
4.19.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om de Svb te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om de Svb te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) Y.S.S. Fatni