ECLI:NL:CRVB:2023:34

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21 / 444 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van bijstandsverlening met betrekking tot verschillende periodes

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die bijstand ontving, had een verzoek om herziening ingediend met betrekking tot zijn bijstandsverlening over drie verschillende periodes. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant voor de eerste periode geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die niet eerder konden worden ingediend. Het college heeft het verzoek om herziening voor deze periode dan ook terecht afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Voor de tweede periode heeft de appellant geen bijzondere omstandigheden kunnen aanvoeren die een verhoging van de bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het verzoek van de appellant niet te honoreren.

Met betrekking tot de derde periode heeft de Raad vastgesteld dat de appellant weliswaar gewijzigde omstandigheden heeft aangetoond, maar dat hij niet heeft bewezen dat hij op dat moment ook daadwerkelijk woonlasten had. De Raad heeft het college in de gelegenheid gesteld om de situatie van de appellant te onderzoeken, maar heeft geconcludeerd dat het verzoek om herziening voor deze periode ook niet kon worden toegewezen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar met verbetering van gronden. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.348,- bedragen.

Uitspraak

21.444 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2020, 19/4579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden Groningen (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 8 september 2016 bijstand aangevraagd. De moeder van appellant is directeur van bedrijf X (bedrijf) en heeft op 19 september 2016 schriftelijk verklaard dat appellant sinds oktober 2004 woont in de inpandige bedrijfswoning van het bedrijf vrij van huur in ruil voor het oppassen op de bewakingshonden.
1.2.
Bij besluit van 11 november 2016 heeft het college appellant bijstand toegekend per 8 september 2016 naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Wegens het ontbreken van woonlasten is de bijstand met toepassing van artikel 27 van de PW maandelijks verlaagd met € 231,87. Dit besluit heeft het college gehandhaafd in zijn beslissing op bezwaar van 15 maart 2017. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellant overgelegde huurovereenkomsten niet rechtsgeldig zijn omdat ze geantidateerd zijn. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 12 februari 2019 het volgende aan het college bericht.
“Ik krijg sinds september 2016 een [bijstands] uitkering, En van af het begin word ik gekort voor woning huur. Omdat men er van uit gaat dat ik gratis woon. In de bedrijfswoning (…). Tot 2004 woonde ik bij de werf in mij eigen stacaravan. Toen het inpandige huis gereed was Ben ik daar gaan wonen. De huurwaarde voor de woning is toen door makelaar (…) op € 300,00 gewaardeert. En dat werd verrekend als ontvangen loon in natura.
In het begin van de [bijstands] uitkering heb ik de uren die ik voor (…) werkte netjes op gegeven, en werd ook daarvoor nogmaals gekort, Omdat mijn gezondheid zeer te wensen liet kon ik dat werk ook niet meer doen. Uit eindelijk bleek vorig jaar dat ik darm kanker had, wat mogelijk de hele tijd de problemen heeft veroorzaakt.
Al met al heb ik in tussen een flinke huurschuld van enige jaren en zal (…) mij binnen kort de huur op moeten zeggen. Door mijn vaste lasten en dokters kosten kan ik mij buiten eten en drinken niets neer veroorloven. de wasmachine is oud en staat op instorten en kleding zit er ook bijna niet aan. Ik denk niet dat ik voor € 300,- een huis kan huren. Dan zal het [college] mij de volle uitkering moeten geven en kom ik voor huursubsidie en allerlei andere toeslagen in aanmerking.
Ondanks dat ik dit meerdere keren met (…) mevrouw (…) hen haar voorgangers heb besproken heeft dit niet tot een andere zienswijze kunnen leiden.
Ik Hoop dat uw college hier enige verandering in kan brengen. Inmiddels is de huurachterstand opgelopen tot € 9600,00 = 32 maanden.”
1.4.
Naar aanleiding van deze brief heeft het college op 2 april 2019 een gesprek gehad met appellant. Van dit gesprek is een verslag gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 4 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant dat het college heeft opgevat als een verzoek om de bijstand over de periode van 8 september 2016 tot en met 11 november 2016 te herzien afgewezen, omdat niet van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gebleken.
1.6.
Appellant heeft op 16 december 2019 een gewijzigd huurcontract, met ingangsdatum van 1 oktober 2019, overgelegd en bewijsstukken van betaling van huurpenningen over de maanden oktober en november 2019. In verband daarmee heeft het college bij besluit van 23 december 2019 de verlaging van de bijstand wegens het ontbreken van woonlasten per 1 oktober 2019 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de omstandigheden die appellant heeft genoemd in zijn brief van 12 februari 2019 niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn aan te merken. Appellant heeft geen huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij huur verschuldigd is. Gelet op de gestelde huurachterstand van 32 maanden zou appellant omstreeks 2016 de huur al niet meer hebben kunnen betalen en had hij deze omstandigheid toen al bij het college kunnen melden. Ook de medische klachten van appellant waren hem al bekend gedurende de periode dat hij rechtsmiddelen kon aanwenden tegen het besluit op bezwaar van 15 maart 2017. Gelet daarop is de rechtbank niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en mocht het college het verzoek van appellant dan ook afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het college de brief van 12 februari 2019 niet had moeten opvatten als een verzoek om een nieuwe beoordeling over de huidige woonsituatie van appellant en dat het college terecht enkel heeft beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het verzoek van appellant van 12 februari 2019 en het gesprek met het college dat daarop volgde, blijkt dat appellant met zijn verzoek wilde bereiken dat de verlaging van zijn recht op bijstand van meet af aan ongedaan werd gemaakt. Appellant heeft terecht aangevoerd dat zijn verzoek zich echter niet beperkte tot een bepaalde periode in het verleden, maar zich (juist) ook richtte op de toekomst en mede zag op zijn toen actuele situatie. Dat betekent dat het verzoek van appellant ook als nieuwe aanvraag om verhoging van zijn recht op bijstand per 12 februari 2019 moet worden aangemerkt. De te beoordelen periode strekt zich hier dan ook uit van 8 september 2016 tot en met 4 juni 2019, de datum van het besluit waarbij het verzoek van appellant is afgewezen. De Raad ziet aanleiding een onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.2.
Het recht op bijstand over de periode van 8 september 2016 tot en met 11 november 2016 (periode 1) is al eerder bij de toekenning van bijstand aan appellant beoordeeld. De aanvraag van appellant is daarbij vanwege het ontbreken van woonlasten gedeeltelijk afgewezen. Het college heeft bij de beslissing op het verzoek van 12 februari 2019 toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.1.
Appellant heeft over periode 1 geen feiten of omstandigheden aangevoerd die achteraf bekend zijn geworden of niet eerder konden worden aangevoerd. Dat de bijstand van appellant in het begin ook gekort werd vanwege werkzaamheden was destijds al bekend. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank op dit punt met betrekking tot periode 1 en de overweging, zoals weergegeven onder 2.1, waarop dit oordeel rust. Het college mocht het verzoek om herziening over periode 1 dan ook met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
4.3.
Over de periode van 12 november 2016 tot en met 11 februari 2019 (periode 2) heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Voor deze periode geldt dat in beginsel geen (verhoging van) bijstand wordt toegekend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om (verhoging van) bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om (verhoging van) bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209). Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan over deze perioden met terugwerkende kracht verhoging van bijstand moest worden toegekend.
4.4.
Zoals in 4.1 is overwogen moet het verzoek om herziening voor wat betreft de periode van 12 februari 2019 tot en met 4 juni 2019 (periode 3) aangemerkt worden als een nieuwe aanvraag. Het college had in de bestreden besluitvorming het verzoek ook als een nieuwe aanvraag per 12 februari 2019 kenbaar moeten beoordelen en heeft dit ten onrechte niet gedaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.1.
De Raad ziet hier echter aanleiding het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.2.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand (gedeeltelijk) is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van (verhoging van) bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor (verhoging van het) recht op bijstand. In het geval van appellant betekent het dat het op zijn weg ligt om aan te tonen dat er in periode 3, anders dan voorheen, wel sprake is van woonlasten.
4.4.3.
In reactie op vragen van de Raad heeft het college bij brief van 4 juli 2022 nader toegelicht dat naar aanleiding van het herzieningsverzoek van 12 februari 2019 uitgebreid met appellant is gesproken en is onderzocht en beoordeeld of er in periode 3 sprake was van gewijzigde omstandigheden. Omdat het college appellant naar aanleiding van zijn herzieningsverzoek voor een gesprek heeft uitgenodigd en hem in de gelegenheid heeft gesteld nadere bewijsstukken in te dienen van zijn gewijzigde situatie, heeft het college, anders dan appellant betoogt, niet onzorgvuldig gehandeld. Het college heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat het verzoek van appellant over periode 3 moet worden afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin dat appellant toen wel woonlasten had. Appellant heeft immers niet aangegeven en/of aangetoond dat er in periode 3 sprake is van een wijziging in de situatie zoals vermeld in de eerder overgelegde verklaring over de huur van zijn moeder. Appellant heeft weliswaar in zijn brief van 12 februari 2019 vermeld een huurachterstand van € 9.600,- te hebben, maar dit niet tijdens of na het gesprek alsnog met bewijzen gestaafd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Gelet op wat in 4.5 is overwogen bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348‬‬,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) F.C. Meershoek