ECLI:NL:CRVB:2023:313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
21 / 2445 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 16 oktober 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken en teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Dit gebeurde op basis van de veronderstelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een persoon aangeduid als X. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden onvoldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X, wat een vereiste is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen, waarbij het college werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor wederzijdse zorg in het kader van de Participatiewet.

Uitspraak

21 2445 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 mei 2021, 20/2959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Blaauw, advocaat, hoger beroep ingesteld. De vader van appellant, [gemachtigde] , heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld, het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 oktober 2013 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Hij stond in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres stond ook de meerderjarige zoon van appellant ingeschreven. Als gevolg van de beëindiging van de opleiding van de zoon van appellant per 4 september 2018 is de zoon als kostendeler aangemerkt en is de bijstand van appellant met toepassing van de kostendelersnorm verlaagd. Met ingang van 30 november 2018 stond de zoon van appellant in de Brp ingeschreven op het adres van de ouders van appellant.
1.2.
In verband met onduidelijkheden over de vraag of de zoon nog op het uitkeringsadres woonde, hebben de klantmanager en haar collega op 29 januari 2019 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Daarbij is vastgesteld dat de zoon het uitkeringsadres daadwerkelijk heeft verlaten, als gevolg waarvan aan appellant met ingang van 30 november 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend. Tijdens het huisbezoek is tevens vastgesteld dat er iemand in de woning aanwezig was die zich aan de klantmanager heeft voorgesteld als X. Appellant heeft toen verklaard dat X “een vriendin” was. Vanwege een opmerking op de Facebookpagina van appellant had de klantmanager op dat moment een vermoeden dat iemand met die naam de vriendin van appellant was. Hierop is besloten de sociale recherche nader onderzoek te laten doen naar de woonsituatie van appellant.
1.3.
In het kader van dit nadere onderzoek heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan, de RDW geraadpleegd, het water-, energie- en gasverbruik opgevraagd, internet- en bankgegevens van appellant opgevraagd en over de periode van 7 augustus 2019 tot en met 30 oktober 2019 waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres en het woonadres van X. Op 30 oktober 2019 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt dat appellant op 31 oktober 2019, na toevoeging van één opmerking, heeft ondertekend. Aansluitend aan het gesprek heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres, waarbij ook X aanwezig was. Van dit huisbezoek is een rapport van 5 november 2019 opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude van 20 november 2019.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2019 ingetrokken en de over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 oktober 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.889,87 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 1 juni 2019 een gezamenlijke huishouding voerde met X en dat hij hiervan in strijd met de inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt, waardoor hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2019 tot en met 27 november 2019.
Gezamenlijke huishouding: de regels
4.2.1.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW is, voor zover hier van belang, bepaald dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.2.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke
huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.3.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat de betrokkenen op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.2.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
Hoofdverblijf op het uitkeringsadres
4.3.
In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en X in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.3.1.
Voor dit oordeel zijn allereerst van belang de verklaringen die appellant heeft afgelegd tijdens het gesprek met de sociaal rechercheurs op 30 oktober 2019 en die zijn opgenomen in het gespreksverslag. Appellant heeft verklaard dat X wegens haar knieproblemen vanaf de kerst 2018 steeds vaker bij hem was. Vervolgens heeft hij op de vraag wat dan steeds vaker is geantwoord dat X vanaf de zomer continu bij hem geweest is, dat zij vanaf dat moment bij hem heeft gewoond en geslapen en dat dat zeven dagen in de week was. Op de vraag hoe vaak X bij hem thuis verblijft, heeft appellant geantwoord dat dit vanaf de zomer continu is en dat dit vanaf juni of juli 2019 is. Verderop in het gesprek heeft appellant op de vraag hoeveel dagen in de week X in zijn woning verblijft geantwoord: 7 dagen vanaf de zomer. Op de vraag of hij samenwoont met X op het uitkeringsadres heeft hij geantwoord: Het is maar hoe je het bekijkt natuurlijk. Zij heeft vanaf juni 2019 niet meer bij haar thuis geslapen. Op de vraag vanaf welke datum hij samenwoont met X op het uitkeringsadres, heeft appellant geantwoord: juni 2019. De vraag of het klopt dat X vanaf juni 2019 met hem samenwoont, heeft appellant bevestigend beantwoord.
4.3.2.
Aansluitend op het gesprek heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden, waarbij ook X aanwezig was. Gedurende dit huisbezoek heeft appellant zijn verklaringen van eerder die dag bevestigd. Ook X heeft op dat moment de door appellant geschetste situatie bevestigd. In de Rapportage Huisbezoek, die de sociaal rechercheur heeft opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek, is opgenomen dat X en appellant hebben verklaard dat X vanwege een langdurige en ernstige knieblessure vanaf juni 2019 bij appellant verblijft, dat X vanaf juni 2019 niet meer heeft overnacht op haar eigen adres en dat X vóór juni 2019 afwisselend verbleef op haar eigen adres en op het adres van appellant.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de in het gespreksverslag en de rapportage opgenomen verklaringen onjuist zijn en dat X slechts een periode van één tot anderhalve week bij hem heeft verbleven nadat zij van de trap was gevallen. Appellant heeft in dit kader gewezen op de opmerking die hij op 31 oktober 2019 aan het gespreksverslag heeft laten toevoegen achter zijn verklaring dat het vanaf de zomer definitief veranderd is: “Het is niet definitief, maar totdat de knie van mevrouw X hersteld is, is de situatie zoals die is geschetst”
.Met deze opmerking heeft appellant volgens hem destijds bedoeld te zeggen dat de situatie dat X bij hem verbleef één tot anderhalve week heeft geduurd. De antwoorden die appellant tijdens het gesprek heeft gegeven over de tijd die X bij hem heeft doorgebracht gaan alleen over die één tot anderhalve week. In dat licht bezien heeft appellant het verslag op 31 oktober 2019 ondertekend.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft het verslag na doorlezing getekend, met toevoeging van de onder 4.4 genoemde opmerking. De verklaringen die appellant tijdens het gesprek op 30 oktober 2019 heeft afgelegd, zijn op geen enkele wijze zo te begrijpen dat X slechts één tot anderhalve week bij appellant heeft verbleven. Er is door de sociaal rechercheurs op verschillende momenten en op verschillende manieren gevraagd naar de woonsituatie van appellant en daarop heeft appellant consequent dezelfde antwoorden gegeven, namelijk dat X vanaf juni 2019 woonachtig is op het uitkeringsadres. Appellant en X hebben dit bovendien nog eens expliciet bevestigd tijdens het huisbezoek op 30 oktober 2019. Ook vinden de verklaringen steun in bijvoorbeeld de waarnemingen rondom het uitkeringsadres en in de nabijheid van het woonadres van X in de periode van 7 augustus 2019 tot en met 30 oktober 2019.
Wederzijdse zorg
4.5.
In het bestreden besluit is over de wederzijdse zorg het volgende vermeld. Appellant doet weliswaar het meeste in het huishouden, maar ook is er aan de zijde van X sprake van een zorgelement. Zo zorgt zij voor alle honden en neemt zij wel eens de tafel af. Ook heeft X verklaard wel eens de afwas te doen. Het bestreden besluit is met betrekking tot de wederzijdse zorg gebaseerd op het 1.3 genoemde gesprek op 30 oktober 2019 en het rapport van het huisbezoek op 31 oktober 2019.
4.6.
Tijdens het gesprek op 30 oktober 2019 zijn aan appellant vragen gesteld in verband met de wederzijdse zorg. Op de vraag wie de boodschappen doet, heeft appellant geantwoord dat hij dit doet en dat X hondenvoer haalt voor haar twee honden, de hond van appellant en de hond van zijn dochter. Op de vraag wie de honden verzorgt, heeft appellant geantwoord dat X dit doet, dat de honden niet hoeven te worden uitgelaten omdat ze een kattenbak hebben en dat zij dit regelt. Op de vraag wat de afspraken in de huishouding tussen appellant en X zijn, heeft appellant geantwoord dat die er niet zijn, dat hij zelf de was kan doen en dat X haar eigen was doet. Op de vraag wie er kookt, heeft appellant geantwoord dat hij dit doet, ook voor de rest, en dat X eigenlijk vrij weinig hoeft te doen. Op de vraag of X dingen schoonmaakt, heeft appellant geantwoord dat ze een keer een lapje over een tafel kan halen, maar dat het daarmee ophoudt. Schoonmaken doet hij zelf. Over het algemeen doet hij alles. In het rapport van het huisbezoek op 31 oktober 2019 is verder vermeld dat X tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat zij wel eens de afwas doet, als zij wat (koppen en bordjes) in de keuken heeft gezet. Verder is vermeld dat X heeft verklaard dat zij verantwoordelijk is voor de verzorging van de honden en dat zij heeft verklaard altijd hondenvoer te kopen voor de vier honden.
4.7.
Nu er in de te beoordelen periode geen financiële verstrengeling tussen appellant en X is geweest, is de vraag of er andere feiten en omstandigheden zijn om aan te nemen dat appellant en X in zorg voor elkaar voorzien. Niet in geschil is dat appellant in zorg voor X voorzag. Wel in geschil is of X ook in de zorg voor appellant voorzag. Daarbij is van belang dat alleen aan het criterium van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW is voldaan als sprake is van zorg van enige omvang en gewicht (vergelijk onder meer de uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3990).
4.8.
De in 4.6 vermelde feiten en omstandigheden zijn op zichzelf en ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode zorg van enige omvang en gewicht aan appellant verleende. Dat X, naast de twee honden van haarzelf, ook de hond van appellant en de hond van de dochter van appellant verzorgde, is onvoldoende. Hierbij komt dat niet duidelijk is waaruit die verzorging, behalve het kopen van hondenvoer en het vullen van de kattenbak voor de vier honden, precies bestond, nu X kennelijk de honden niet uitliet. De sociaal rechercheurs hebben hierop niet doorgevraagd. Dat X wel eens een keer een lapje over de tafel haalde, is eveneens onvoldoende. Niet duidelijk is hoe vaak dit was en wat appellant hiermee precies bedoelde. Hetzelfde geldt voor de verklaring van X dat zij wel eens de afwas doet. Ook op deze punten hebben de sociaal rechercheurs niet doorgevraagd.
Conclusie
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Er bestaat dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad zal het beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat er, mede gelet op het tijdsverloop, geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek nog kan worden hersteld, is er tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 27 november 2019 te herroepen.
4.10.
Het voorgaande brengt mee dat de overige hoger beroepsgronden van appellant niet hoeven te worden besproken.
5. Tot slot zal het college worden veroordeeld in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Bij de berekening daarvan wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht een puntensysteem gehanteerd, waarbij voor elk punt in de bezwaarfase € 597,- en voor elk punt in de rechterlijke fase € 837,- wordt toegekend. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 837,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift), dus in totaal op € 3.705,-. Ook zal de Raad bepalen dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 april 2020;
  • herroept het besluit van 27 november 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 april 2020;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.705,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.