ECLI:NL:CRVB:2016:3990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/5151 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag als alleenstaande; beoordeling van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had aangevraagd, werd geconfronteerd met een afwijzing van zijn aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Het college stelde dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriend, wat volgens de wet betekent dat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. De appellant betwistte deze claim en voerde aan dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen hem en zijn vriend.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het opgegeven adres woonde en dat hij bij het UWV Werkbedrijf om bijstand had gevraagd. Na een huisbezoek door medewerkers van de gemeente Rijswijk, concludeerde het college dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad echter geoordeeld dat de beschikbare gegevens onvoldoende bewijs bieden voor de claim van wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de appellant en zijn vriend niet in een gezamenlijke huishouding verkeerden, omdat de zorg die de appellant verleende niet van voldoende gewicht was.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen. Tevens werd het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De kosten van de procedure werden vergoed aan de appellant, die in totaal € 2.976,- aan proceskosten vergoed kreeg. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en wederzijdse zorg.

Uitspraak

15.5151 WWB

Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juni 2015, 15/878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.M. Eerkes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Eerkes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 mei 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres
[adres] (opgegeven adres). Op 3 juni 2014 heeft appellant zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Appellant heeft op 23 juni 2014 het aanvraagformulier ingevuld, ondertekend en ingediend. Op dit formulier heeft hij vermeld dat hij inwonend is bij zijn vriend, [naam vriend] (B). Hierbij heeft appellant tevens een verklaring afgelegd.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben twee medewerkers van de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Rijswijk op 24 juli 2014 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek, waaronder een weergave van wat appellant tijdens het huisbezoek heeft verklaard, zijn neergelegd in een rapport van 25 augustus 2014. In dit rapport is tevens een weergave neergelegd van wat appellant op 23 juni 2014 heeft verklaard.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met B, zodat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van wederzijdse zorg tussen hem en B, dan wel dat de zorg van hem voor B te beperkt is om van wederzijdse zorg te kunnen spreken. Hierbij heeft hij (deels) de juistheid betwist van de in het rapport van 25 augustus 2014 neergelegde weergave van zijn verklaringen. Voorts heeft appellant gewezen op het feit dat bijstand is bedoeld als vangnet om te kunnen voorzien in de bestaanskosten. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 juni 2014 tot en met 25 augustus 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van B, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. In geschil is of voldaan is aan het tweede criterium van de wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat het voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat gedurende de hier van belang zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.6.
Het standpunt van het college dat sprake was van wederzijdse zorg berust op wat appellant onderscheidenlijk op 23 juni 2014 en op 24 juli 2014 heeft verklaard. Deze verklaringen zijn weliswaar weergegeven in het rapport van 25 augustus 2014, maar vinden geen steun in de overige beschikbare stukken. Het college heeft desgevraagd bij brief van
19 mei 2016 te kennen gegeven niet over nadere stukken te beschikken. Met inachtneming van wat appellant ter zitting heeft verklaard, houden deze verklaringen het volgende in. Appellant heeft een kamer bij B. Appellant mag van alle ruimtes (behalve de slaapkamer
van B) en voorzieningen gebruik maken. Appellant betaalt geen financiële vergoeding aan B. B doet doorgaans de boodschappen en betaalt deze. Appellant doet heel af en toe de afwas. Appellant laat, in verband met het feit dat B werkt, iedere dag een keer de hond uit van B en verzorgt deze in die zin dat hij de etensbakken vult als deze leeg zijn althans hij geeft de hond na de wandeling een koekje en vult de waterbak bij als deze leeg is.
4.7.
De in 4.6 vermelde feiten en omstandigheden zijn op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende voor de conclusie dat in de periode in geding is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Vaststaat dat geen sprake was van financiële verstrengeling tussen appellant en B. Uit de verklaring van appellant kan weliswaar worden afgeleid dat B door het bieden van onderdak aan appellant zorg voor hem aan zich heeft getrokken, maar daaruit blijkt niet dat appellant zorg van enige omvang en gewicht verleende aan B. Het gezamenlijk eten is te duiden als een voornamelijk sociale activiteit en niet als een element van zorg. Voorts is in dit verband onvoldoende dat appellant heeft verklaard dat hij heel af en toe de afwas doet. Hetzelfde geldt voor de verklaring van appellant dat hij in verband met het feit dat B werkt iedere dag een keer de hond van B uitlaat en deze verzorgt, in die zin dat hij de etensbakken vult als deze leeg zijn of de hond na de wandeling een koekje geeft en de waterbak bijvult als deze leeg is. Deze zorgelementen zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat appellant zorg verleende aan B in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en B. Dit brengt mee dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Nu voorts geen concrete aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het besluit van 25 augustus 2014. Omdat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college tevens worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.9.
Uit 4.8 vloeit voort dat de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking meer behoeven.
5. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 december 2014;
- herroept het besluit van 25 augustus 2014;
- draagt het college op een nieuw besluit op de aanvraag van appellant te nemen, met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van bezwaar en de proceskosten van appellant tot een
bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD