In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om dubbele kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor de dochter van verzoekster, die motorische beperkingen heeft en rolstoelafhankelijk is. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder de aanvraag voor dubbele kinderbijslag afgewezen, met als argument dat de dochter geen intensieve zorg nodig zou hebben. De rechtbank heeft deze afwijzing vernietigd en geoordeeld dat de Svb onvoldoende had gemotiveerd waarom de dochter geen punten voor mobiliteit zou krijgen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat verzoekster recht heeft op dubbele kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2021.
In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en dat er geen sprake is van rolstoelafhankelijkheid. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft echter geconcludeerd dat de eerdere beoordelingen van het CIZ, waaruit blijkt dat de dochter maximaal 100 meter kan lopen en voor langere afstanden een rolstoel nodig heeft, niet kunnen worden genegeerd. De voorzieningenrechter heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd dat de dochter recht heeft op drie punten en dus recht heeft op dubbele kinderbijslag. De Svb's verzoek om een voorlopige voorziening en schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtbank niet onterecht had gehandeld en er geen causaal verband was aangetoond tussen de gestelde schade en het besluit van de Svb.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en objectieve medische beoordelingen in het kader van aanvragen voor sociale voorzieningen en bevestigt dat de rechterlijke macht kan ingrijpen wanneer besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn.