ECLI:NL:CRVB:2023:280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
21/2642 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vaststelling maandlasten studieschuld en afwijzing verzoek dwangsom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Overijssel. De eerste aangevallen uitspraak betreft de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag van de studieschuld van appellante, vastgesteld door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister heeft dit bedrag in overeenstemming met de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) vastgesteld op € 338,48, gebaseerd op het toetsingsinkomen van appellante in 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen rechtsongelijkheid is, aangezien de maatstaf voor de berekening van de draagkracht voor iedere debiteur gelijk is. De door appellante aangevoerde extra kosten werden niet in de beoordeling meegenomen, omdat de wetgever dit niet heeft voorzien.

De tweede aangevallen uitspraak betreft de afwijzing van het verzoek van appellante om een dwangsom te betalen wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar bezwaarschrift daadwerkelijk is verzonden, waardoor de minister niet in gebreke was. De Centrale Raad van Beroep heeft de oordelen van de rechtbank onderschreven en de hoger beroepen van appellante verworpen. De Raad benadrukt dat het aan de verzender is om bewijs van verzending te leveren en dat appellante hierin niet is geslaagd. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en er zijn geen proceskosten aan de orde.

Uitspraak

21/2642 WSF en 21/2720 WSF
Datum uitspraak: 15 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 28 juni 2021, 20/837 (aangevallen uitspraak 1) en 20/2053 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Lok hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Voor appellante is mr. Lok verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door haar moet worden terugbetaald.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2018 heeft de minister het door appellante, ter aflossing van haar studieschuld, maandelijks te betalen bedrag voor het jaar 2019 vastgesteld op een bedrag van € 338,48.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit 1), heeft de minister het door appellante, ter aflossing van haar studieschuld, maandelijks te betalen bedrag voor het jaar 2020 met toepassing van de artikelen 10a.6 en 10a.7, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) vastgesteld op een bedrag van € 338,48. Een berekening van de draagkracht van appellante met toepassing van artikel 10a.8 van de Wsf 2000 op basis van het toetsingsinkomen (het door de belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van appellante in 2018) resulteerde namelijk in een hoger bedrag dan het wettelijke termijnbedrag. In het bestreden besluit staat vermeld dat de minister geen bezwaarschrift heeft aangetroffen tegen het onder 1.2 vermelde besluit.
1.4.
Bij besluit van 17 juni 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 15 september 2020 (bestreden besluit 2), heeft de minister het verzoek van appellante om een dwangsom te betalen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 14 december 2018 tegen het onder 1.2 vermelde besluit, afgewezen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister het maandelijkse aflossingsbedrag van de studieschuld in overeenstemming met de bepalingen van de Wsf 2000 heeft vastgesteld. Op grond van artikel 10a.8, eerste lid, van de Wsf 2000 is de maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van appellant uit inkomen het toetsingsinkomen in 2018. De wetgever heeft er blijkens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150). De door appellante genoemde extra schoolkosten voor de sportopleiding van haar dochter en de aanschafkosten van voor school noodzakelijke computers van de kinderen, kunnen daarom geen rol spelen in deze beoordeling. Bovendien heeft de wetgever in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 het begrip toetsingsinkomen uitgezonderd van toepassing van hardheidsclausule. Dat betekent dat het de minister bij de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen niet vrij staat om uit te gaan van een andere berekeningsmaatstaf dan het toetsingsinkomen. In het wettelijke systeem is geen ruimte voor een belangenafweging.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het vaste rechtspraak is van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:154) dat de enkele stelling dat een bezwaarschrift ter post is bezorgd in een geval waarin het bestuursorgaan stelt het bezwaarschrift niet te hebben ontvangen, onvoldoende is om aan te nemen dat het bezwaarschrift is verzonden. Het is in dat geval aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Uit wat appellant heeft aangevoerd kan niet worden opgemaakt dat zij het bezwaarschrift van 14 december 2018 tegen het besluit van 9 november 2018 daadwerkelijk ter post heeft bezorgd. Vast staat dat het bezwaarschrift niet aangetekend is verzonden. Appellante heeft geen bewijs van verzending overgelegd en ook geen ontvangstbevestiging. De stelling dat de minister zijn postregistratie niet goed (genoeg) voor elkaar heeft, dat dit wordt afgewenteld op appellante en dat appellante op meerdere brieven geen antwoord van de minister heeft gekregen, is onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaarschrift ter post is bezorgd. Om dezelfde reden heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdig de ingebrekestelling aan de minister heeft verzonden. Het voorgaande leidt ertoe dat er van moet worden uitgegaan dat appellante destijds geen bezwaarschrift heeft ingediend waarop de minister had moeten beslissen en dat daarom ook geen beslistermijn is gaan lopen. Dat betekent dat de minister niet in gebreke was en al om die reden terecht het verzoek tot betaling van een dwangsom heeft afgewezen.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en, op hoofdlijnen, de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Omdat de door de wetgever bewust en dwingend voorgeschreven maatstaf voor de berekening van de draagkracht op grond van de Wsf 2000 leidt tot een hoger te betalen bedrag dan de wettelijke annuïtaire aflossingstermijn is de aflossingsverplichting, zoals uit 1.3 volgt, vastgesteld op die termijn. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Van rechtsongelijkheid is geen sprake nu de maatstaf voor de berekening van draagkracht voor iedere debiteur gelijk is. Dat de vaststelling van het verzamelinkomen voor de ene debiteur, onder andere afhankelijk van in aanmerking komende aftrekposten, gunstiger kan uitpakken dan voor de andere debiteur doet hier niet aan af. De door de wetgever gemaakte keuze betekent dat enkel met uitgaven/kosten die van invloed zijn op de vaststelling van het verzamelinkomen in het peiljaar, rekening wordt gehouden. Dat diverse andere wettelijke regelingen een van de Wsf 2000 afwijkende berekeningssystematiek voor de vaststelling van draagkracht hanteren leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
In de door appellante gestelde individuele omstandigheden heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule, in afwijking van het dwingendrechtelijke artikel 10a.8 van de Wsf 2000, de draagkracht van appellante op een lager bedrag vast te stellen.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de stukken op dat adres maar dan moet (natuurlijk) wel eerst bewijs van verzending (naar het juiste adres) geleverd worden. Pas als de verzending aannemelijk gemaakt is treedt dat vermoeden in werking en ligt het op de weg van de geadresseerde om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen.
4.5.
Dat appellante geen bewijs van verzending heeft kunnen leveren komt volledig voor haar risico. De wijze van verzending behoort tot de verantwoordelijkheid van de verzender. Stukken hoeven niet aangetekend te worden verstuurd zodat reeds daarom de stelling dat de minister in zijn informatieplicht tekort is geschoten faalt. Het is de keuze van appellante geweest om de stukken niet aangetekend te versturen. De gevolgen van die keuze moet zij zelf dragen. Appellante had voorts eenvoudig maatregelen kunnen nemen om zich ervan te vergewissen dat de stukken door de minister waren ontvangen. Zij had bijvoorbeeld om een ontvangstbevestiging kunnen vragen of zij had (tijdig) kunnen navragen of de door haar ingezonden stukken door de minister waren ontvangen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn