ECLI:NL:CRVB:2014:154
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende bewijs van verzending
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn bezwaar tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk had verklaard. Het Uwv had op 23 mei 2012 de uitkering van appellant op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant stelde dat hij op 2 juli 2012 een bezwaarschrift had verzonden, maar het Uwv ontkende dit te hebben ontvangen. Na een tweede poging om bezwaar te maken, ontving het Uwv het bezwaarschrift pas op 9 augustus 2012, wat buiten de bezwaartermijn viel.
De rechtbank oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat hij het bezwaarschrift tijdig had verzonden. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn stelling dat hij het bezwaarschrift op 2 juli 2012 had verzonden, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de enkele stelling van verzending onvoldoende was om aan te nemen dat het bezwaarschrift daadwerkelijk was verzonden. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om bewijs te leveren van de verzending, wat hij niet had gedaan.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 januari 2014.