ECLI:NL:CRVB:2023:279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
21/3702 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om loskoppeling van de aanvullende beurs op basis van een verstoorde relatie met de vader

In deze zaak heeft appellant op 17 september 2020 een aanvraag ingediend bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om bij de vaststelling van de aanvullende beurs met ingang van 9 april 2018 geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader. Dit verzoek om loskoppeling werd afgewezen door de minister, die stelde dat er geen sprake was van een ernstig en structureel conflict tussen appellant en zijn vader, zoals vereist door de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank de ernst van het conflict tussen hem en zijn vader had onderschat. Hij stelde dat de relatie verder verstoord was door de nieuwe partner van zijn vader, die leidde tot een verslechtering van de vader-zoonrelatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de situatie van appellant niet voldeed aan de strikte eisen voor loskoppeling. De Raad bevestigde dat er geen wezenlijke ouder-kindrelatie meer bestond en dat de omstandigheden niet voldoende waren om tot loskoppeling te besluiten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de restrictieve uitleg van de loskoppelingsgrond in de wet en dat er bijkomende omstandigheden moeten zijn om aan te tonen dat de relatie tussen ouder en kind zodanig verstoord is dat loskoppeling gerechtvaardigd is. De Raad concludeerde dat de pijnlijke situatie van appellant, hoewel begrijpelijk, niet voldeed aan de wettelijke criteria voor loskoppeling.

Uitspraak

21.3702 WSF

Datum uitspraak: 15 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2021, 21/2212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooij. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 17 september 2020 bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs met ingang van 9 april 2018 geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling).
1.2.
Bij besluit van 9 december 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 april 2021 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet kan worden gesproken van een ernstig en structureel conflict tussen appellant en zijn vader als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet sprake is van een ernstig en structureel conflict in de zin van de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Bsf 2000. Uit wat appellant heeft aangevoerd en de verklaringen die hij heeft overgelegd, blijkt dat de relatie tussen appellant en zijn vader verslechterd is nadat zijn vader een nieuwe partner kreeg. De houding van zijn vader, die in ruzies de kant van zijn nieuwe partner koos en niet voor appellant opkwam en hem uiteindelijk zelfs op straat heeft gezet, moet heel pijnlijk zijn voor appellant, maar is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een zodanig fundamenteel en structureel verstoorde relatie dat loskoppeling de enige weg is. De door de studentendecaan van de Hogeschool Utrecht overgelegde verklaring bevat geen eigen bevindingen maar bevat enkel een weergave van wat de decaan van appellant heeft gehoord. Deze verklaring leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de ernst van het conflict heeft onderschat. Het conflict gaat verder dan het ontbreken van een vader-zoonrelatie. De vader van appellant heeft na het ontmoeten van zijn huidige partner strengere geloofsovertuigingen gekregen en hij is vanwege het geloof met zijn nieuwe partner getrouwd. Alles werd in het teken gesteld van de nieuwe partner. Dit weegt voor de vader zwaarder dan het behouden van de band met zijn eigen kinderen. Een mogelijkheid tot herstel van het contact ontbreekt. Ter onderbouwing van het hoger beroep is een verklaring van 23 mei 2022 van [naam] , werkzaam bij het Sociaal Team ‘de Lingt’ in Bunschoten, overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Er is, blijkens de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000, waarin de loskoppelingsregeling is uitgewerkt, van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000 en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 sprake indien de verstoring van de relatie tussen ouder en kind zodanig fundamenteel en structureel is dat loskoppeling de enige weg is. Als voorbeelden daarvan worden genoemd gevallen waarbij ernstig lichamelijk of ernstig geestelijk geweld een rol heeft gespeeld, dan wel gevallen van diepgaande, met ernstige conflicten gepaard gaande, verschillen van inzicht over met name levensovertuiging, cultuur of geloof.
4.2.
Een restrictieve uitleg van de loskoppelingsgrond in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 is niet alleen in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals deze uit de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 kan worden afgeleid, maar past ook binnen het systeem van de wet. De Wsf 2000 heeft met het bepaalde in de artikelen 3.8 tot en met 3.13 als uitgangspunt dat de aanspraak op een aanvullende beurs afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 wordt afgeweken van dit wettelijk uitgangspunt van ouderafhankelijkheid en ouderverantwoordelijkheid voor de aanspraken op een aanvullende beurs. Een ruime uitleg van een uitzonderingsbepaling op een fundamenteel wettelijk uitgangspunt ligt niet in de rede. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3553.
4.3.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, dat de situatie van appellant niet voldoet aan de strikte conflicteis in de wet. Van een wezenlijke ouder-kindrelatie tussen appellant en zijn vader kan ten tijde hier van belang niet (meer) worden gesproken. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam] blijkt dat appellant zich door de keuze van zijn vader voor diens nieuwe partner in de steek gelaten heeft gevoeld, dat de door het Sociaal Team op verzoek van appellant na zijn uithuiszetting einde 2017 ondernomen pogingen tot contactherstel zijn mislukt en dat herstel van het contact ook nu niet mogelijk is. Dit alles is uiteraard pijnlijk en verdrietig voor appellant, maar het is niet voldoende om tot loskoppeling te besluiten. Daarvoor ontbreken (voldoende) bijkomende omstandigheden. Uit deze verklaring blijkt bijvoorbeeld niet van problemen bij het volgen van school of een opleiding en/of van (ernstige) psychische klachten ten gevolge van de verstoorde relatie in de hier van belang zijnde periode, die (gelet op artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000) aanvangt per september 2018.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn