ECLI:NL:CRVB:2023:2502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
21/4006 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herleving van WW-uitkering na termijn van vijf jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2021. De appellant, een voormalig militair, had verzocht om herleving van zijn werkloosheidsuitkering, die was geschorst in 1999. De Raad oordeelde dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het schorsingsbesluit, waardoor dit onherroepelijk was geworden. Bovendien was er geen sprake van resterende WW-rechten, aangezien de termijn van vijf jaar voor het indienen van een verzoek om herleving al was verstreken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de staatssecretaris om proceskostenvergoeding af, omdat er geen sprake was van misbruik van procesrecht. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie bij het aanvechten van besluiten en de rechtszekerheid na verloop van tijd.

Uitspraak

21/4006 MAW
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2021, 20/4825 MAW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M.E. Embregts, hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft drs. J.H.M. van der Hulst, directeur van WWplus, uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.J. Ruiter, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. de Hoop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als militair bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd. Zijn aanstelling is per 1 juni 1996 afgelopen.
1.2.
Met een besluit van 11 juli 1996 is aan appellant over de periode 1 juni 1996 tot en met 2 juni 1998 een uitkering wegens volledige werkloosheid op grond van het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd toegekend, overeenkomstig de voorwaarden van de Werkloosheidswet (WW). Over de periode 3 juni 1998 tot en met 2 juni 2000 is een vervolguitkering toegekend.
1.3.
Met een besluit van 12 augustus 1999 is de betaling van de werkloosheidsuitkering met toepassing van artikel 30 van de WW (oud) ingaande 9 augustus 1999 geschorst omdat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 26 van de WW gestelde verplichting voorschriften van de uitkeringsinstantie op te volgen ten behoeve van een doelmatige controle. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant niet is verschenen op het intakegesprek waarvoor de re-integratieconsulent hem had uitgenodigd. Tegen het besluit van 12 augustus 1999 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij e-mailbericht van 27 augustus 2019 heeft het Veteranenloket namens appellant verzocht te bezien of appellant alsnog recht kan doen gelden op het restant van de werkloosheidsuitkering.
1.5.
Met een besluit van 20 februari 2020 is het verzoek van appellant om herleving van de uitkering afgewezen. Het hiertegen gemaakt bezwaar is met een besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Overwogen is dat de maatregel (destijds) niet tijdig is aangevochten en dat appellant geen actie heeft ondernomen om de schorsing op te heffen. De maatregel is daarmee onherroepelijk geworden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat hij alsnog recht heeft op uitbetaling van zijn resterende uitkeringsrechten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 augustus 1999. Dat besluit is dus onherroepelijk geworden. Nadien is geen hervattingsbesluit genomen. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, is van “resterende WW-rechten” dan ook geen sprake. Overigens is het vaste rechtspraak [1] dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Die termijn van vijf jaren was al geruime tijd verstreken toen appellant in augustus 2019 verzocht te bezien of hij alsnog recht kan doen gelden op een gesteld restant van de werkloosheidsuitkering uit de jaren ’90.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De staatssecretaris heeft verzocht om appellant te veroordelen in de proceskosten die de staatssecretaris heeft moeten maken. Dat verzoek wordt afgewezen. Van misbruik van procesrecht is geen sprake. Evenmin bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskostenkosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675.