ECLI:NL:CRVB:2023:2486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
23/885 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen als thuiszorgmedewerker werkte, had zich op 11 september 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv weigerde haar uitkering per 8 september 2021, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante was van mening dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld en dat zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kon vervullen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 29 november 2023, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de conclusies van het Uwv juist waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad volgde dit oordeel. De Raad concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij niet voldeed aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten.

De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsvond, en dat de door appellante aangevoerde argumenten niet voldoende waren om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad wees ook op de relevante wetgeving, waaronder artikel 5 van de Wet WIA, dat bepaalt dat recht op een WIA-uitkering bestaat als iemand ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 december 2023.

Uitspraak

23/885 WIA
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2023, 22/2551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 augustus 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante per 8 september 2021 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 4 mei 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Voor appellante is
mr. S. Aarsman, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 8 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen.
De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIAuitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als thuiszorgmedewerker voor 22,50 uur per week. Op 11 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 17 augustus 2021 geweigerd appellante met ingang van 8 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om vanwege allergie een aanvullende beperking op te nemen, neergelegd in de FML van 28 april 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat hierdoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is en dat dit onderzoek de getrokken conclusies kan dragen. Hierbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op een spreekuur van 8 maart 2022 fysiek en psychisch heeft onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een medisch rapport van 11 januari 2023 gereageerd op de beroepsgronden van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat afdoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de extreme vermoeidheidsklachten en dat voldoende beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat de hartkloppingen waar appellante last van heeft te wijten zijn aan de ventriculaire extrasystolen (extra hartslagen) en dat die niet leiden tot een verminderde hartfunctie en dus ook geen aanleiding geven voor een urenbeperking op energetische gronden. Dat wel een urenbeperking aangenomen zou moeten worden, heeft appellante niet onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat door de beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en ten aanzien van 's nachts werken op te nemen, al rekening is gehouden met de psychische klachten op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de brief van PsyQ van 16 april 2021, de brief van de huisarts van 15 september 2022 en de eigen verklaring van appellante van 5 januari 2023 geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante zijn verslechterd na de datum in geding. Dit was voor appellante aanleiding om in 2022 een nieuwe WIAbeoordeling aan te vragen. Bij die beoordeling is om die reden (wel) een urenbeperking aangenomen. Wat betreft de rugklachten heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat deze klachten zijn ontstaan na de datum in geding. De rechtbank heeft het deskundigenverzoek van appellante afgewezen. Daarbij is ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 [1] , (arrest Korošec) betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenmin aanleiding om de aan appellante voorgehouden functies niet geschikt te achten.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante blijft van mening dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de extreme vermoeidheidsklachten die zij ondervindt van de gediagnosticeerde CVS/ME en de combinatie van CVS/ME met PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de overwegingen van de primaire verzekeringsarts rondom de vermoeidheid, maar de primaire verzekeringsarts heeft appellante niet fysiek onderzocht, waardoor onduidelijk is welke beperkingen voortvloeien uit de CVS/ME voor appellante. Ter onderbouwing van haar standpunt dat geen deugdelijk onderzoek is verricht, heeft appellante gewezen op publicaties van onder meer de Gezondheidsraad. [2] Appellante heeft aangevoerd dat hieruit blijkt dat voor CVS/ME geldt dat de ernst van de klachten per persoon kan variëren en dat de diagnose zich bij elke patiënt anders openbaart. Daarom is van belang dat bij de beoordeling wordt gekeken naar de persoon en naar de beperkingen. Appellante meent dat is nagelaten onderzoek te doen naar de vele beperkingen die de chronische multisysteemziekte voor haar in het dagelijks leven met zich meebrengt. Hierdoor zijn haar klachten die voortvloeien uit de CVS/ME ernstig gebagatelliseerd. Omdat de diagnose zich bij elke patiënt anders openbaart, heeft de verzekeringsarts niet kunnen volstaan met een verwijzing naar vaste beperkingen. Appellante komt op sommige dagen haar bed niet eens uit en kan bijvoorbeeld zelfstandig geen boodschappen doen. Voor appellante is ook onbegrijpelijk dat er geen urenbeperking is aangenomen terwijl alles erop duidt dat appellante te kampen heeft met energetische beperkingen. Hiervoor dienen ook meerdere beperkingen aangenomen te worden in de andere rubrieken. Hierdoor is de FML een onjuiste weergave van de werkelijkheid en zijn er functies geduid waartoe appellante geenszins in staat is. Ook ten aanzien van de chronische PTSS heeft onvoldoende zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte aangegeven dat naar aanleiding van het ingediende verzoek verhoging arbeidsongeschiktheid wel meerdere beperkingen zijn aangenomen door de verslechterde psychische klachten, maar dit op de datum in geding niet aan de orde was. Appellante heeft al sinds 2004 te kampen met PTSS-klachten zoals blijkt uit de verklaring van de huisarts van 15 september 2022. Voorts is appellante in 2018 behandeld door een psycholoog voor haar PTSS. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest Korošec, verzocht een deskundige te benoemen. Appellante heeft aangevoerd dat wat door haar in deze hoger beroepsprocedure en onderliggende beroepsprocedure is aangevoerd, voldoende aanknopingspunten biedt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante lijdt aan CVS/ME. Wel in geschil is of het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de klachten van appellante en de hieruit voortvloeiende beperkingen juist heeft ingeschat.
4.4.
De beroepsgrond dat geen sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek slaagt niet. De primaire arts heeft appellante meer dan 50 minuten telefonisch gesproken op 15 juli 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken en onderzocht op een fysiek spreekuur van 8 maart 2022. Uit de rapporten van 9 augustus 2021 en van
28 april 2022 van de primaire arts blijkt dat de vermoeidheidsklachten zijn besproken en meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep, op 11 januari 2023, en in hoger beroep op 28 mei 2023 aanvullend gerapporteerd. Daarbij is gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden van appellante en de ingediende medische informatie. Wat betreft het beroep van appellante op het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS wordt verwezen naar wat daaromtrent is overwogen in overweging 4.3 van de uitspraak van de Raad van
16 januari 2019. [3] Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek is, zoals blijkt uit zijn voormelde rapporten, in lijn met het daarin genoemde Uwvuitvoeringsbericht tot stand gekomen. De beoordeling is in overeenstemming met de eisen die in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten worden gesteld aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, ter beoordeling van de vraag welke beperkingen in aanmerking moeten worden genomen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
4.5.
De beroepsgronden van appellante geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de uit het onderzoek getrokken conclusies. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte individuele beoordeling van de functionele mogelijkheden, waarbij de ervaren belemmeringen van appellante zijn getoetst op plausibiliteit en consistentie, is zorgvuldig en afdoende gemotiveerd. Appellante is met name beperkt ten aanzien van werk met veel afleiding door externe prikkels, wisselende taken, storingen en onderbrekingen, deadlines bij cognitief zwaardere taken, conflicthantering, leiding geven, tillen, dragen, nachtdiensten en fysiek zwaar werk in het algemeen. Dit betekent dat appellante is aangewezen op mentaal lichte werkzaamheden, waarin ook de fysieke belasting gering is. Voorts geldt dat appellante in een functie niet overmatig blootgesteld mag worden aan grassen en pollen, vanwege haar hooikoorts. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de gegevens afkomstig van de behandelaars van appelante overtuigend gemotiveerd dat de diagnose PTSS geen aanleiding geeft om op de datum in geding meer beperkingen te stellen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek om een deskundige in te schakelen terecht heeft afgewezen omdat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. Ook heeft de Raad geen reden om een deskundige te benoemen omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt. Het beroep van appellante op het arrest Korošec slaagt niet, omdat niet is gebleken dat sprake is van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek en appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Appellante heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) R. Jansen

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.Advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad 2018; publicatienr. 2018/07).
3.Zie de uitspraak van de Raad van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275.