ECLI:NL:CRVB:2023:2482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
21/3332 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer en de medische grondslag van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een werknemer, vastgesteld op 74,25%. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een werkgever, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de medische beoordeling van de werknemer. De werknemer was sinds 31 oktober 2012 arbeidsongeschikt en had verschillende uitkeringen ontvangen op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in een eerder besluit de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,25%, wat door appellante werd betwist. Appellante voerde aan dat de werknemer meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend waren.

Tijdens de zitting op 8 februari 2023 heeft de Raad de argumenten van beide partijen gehoord. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages geen tegenstrijdigheden vertoonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze conclusie. De Raad concludeerde dat de medische informatie die door appellante was overgelegd geen aanleiding gaf om het medisch oordeel van het Uwv te herzien. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van de werknemer niet overschreden en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren onderbouwd.

De Raad besloot het hoger beroep van appellante niet te honoreren en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 december 2023.

Uitspraak

21.3332 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2021, 20/6854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] te [woonplaats], als derde-belanghebbende (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Gomes, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Werknemer heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de exwerkgever (appellante) te sturen. De Raad heeft onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Namens appellante is mr. Gomes verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Werknemer is verschenen.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is op 31 oktober 2012 uitgevallen voor zijn werk als eindredacteur bij appellante voor 30,34 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 december 2014 geëindigd. Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft het Uwv werknemer na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 47%. Bij besluit van 7 oktober 2016 is aan werknemer met ingang van 29 december 2016 een vervolguitkering toegekend naar de klasse 45 tot 55%. Bij besluit van 24 januari 2017 is, na herbeoordeling op verzoek van appellante, de WIA-uitkering vanaf 1 april 2017 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,81%.
1.2.
Op 1 november 2019 heeft appellante andermaal een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat werknemer meer beperkt is dan waar het Uwv tot dan toe vanuit ging. Na onderzoek door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer vanaf 1 november 2019 vastgesteld op 48,77%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 maart 2020 gegrond verklaard en bepaald dat werknemer vanaf 1 november 2019 minder arbeidsgeschikt is, namelijk 74,25% arbeidsongeschikt. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zodat hij niet in aanmerking komt voor een IVAuitkering. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Werknemer heeft als belanghebbende deelgenomen aan de bezwaarprocedure.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en de rapportages geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier, het rapport van de verzekeringsarts en de gronden van appellante bestudeerd en besproken. Ook hebben de verzekeringsartsen het door appellante ingediende expertiserapport bij hun beoordeling betrokken. Het expertiserapport heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, nu dit zich uitlaat over de – ook volgens de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) aanwezige – ongeschiktheid van werknemer voor het eigen werk, maar niet over de voor werknemer geselecteerde minder belastende functies. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen terecht geen overleg hebben gevoerd met de behandelaren van werknemer, omdat een verzekeringsarts in beginsel mag uitgaan van zijn eigen oordeel. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat werknemer zijn huidige vrijwilligerswerk niet aankan of dat er grond is voor een forsere urenbeperking, nu deze op preventieve gronden is aangenomen. Tot slot heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat een beperking op het item “Verdelen van de aandacht” aan de orde is. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de geselecteerde functies uit van de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2020. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functie ‘Huishoudelijk medewerker’ in medisch opzicht voor werknemer ongeschikt is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Appellante heeft aangevoerd dat werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden beschouwd omdat hij op de datum in geding niet in staat was om te functioneren in een betaalde baan. Werknemer voldoet voor het merendeel aan de voorwaarden van geen benutbare mogelijkheden en in het verleden is hij voor iedere baan uitgevallen vanwege zijn aandoening. Appellante stelt zich op het standpunt dat werknemer ook beperkt is in het verdelen van aandacht en sterker beperkt in uren per dag en per week. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante benadrukt dat werknemer zijn vrijwilligerswerk heeft moeten beëindigen en heeft zij verschillende stukken van behandelaars van werknemer overgelegd. Het Uwv heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de verklaring van de psycholoog van werknemer. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn omdat de belasting te hoog is voor werknemer.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van werknemer juist zijn vastgesteld en de arbeidsongeschiktheid terecht op 74,25% is vastgesteld.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep medische informatie overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 januari 2022 uitvoerig gereageerd op deze stukken en gemotiveerd toegelicht waarom in deze stukken geen aanleiding wordt gezien om tot een ander oordeel te komen. Deze motivering wordt toereikend geacht zodat ook in de door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding wordt gezien om het medisch oordeel onjuist te achten. Ook wordt appellante niet gevolgd in het standpunt dat uit het feit dat werknemer niet langer vrijwilligerswerk verricht, volgt dat hij op de datum in geding meer arbeidsongeschikt was dan is aangenomen. Uitgaande van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen, waarbij alle overgelegde informatie van de behandelaars is betrokken en het Uwv is uitgegaan van dezelfde diagnoses als de behandelend sector, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat een beperking op het verdelen van aandacht niet aangewezen is en de gestelde urenbeperking toereikend is.
4.4.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de in het rapport van 6 november 2020 gegeven toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor de signalering op het item ‘7.1. probleem oplossen’ niet toereikend is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft immers ten onrechte gesteld dat werknemer geen beperkingen heeft op het aspect ‘zelfstandig handelen’ (1.6). Deze grond slaagt niet.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 maart 2023 hierop gereageerd. Zij heeft toegelicht dat in het rapport van 6 november 2020 rekening is gehouden met de voorwaarden in arbeid die op basis van het CBBS gelden als sprake is van beperkingen op de beoordelingspunten zelfstandig handelen of probleem oplossen. Zo dient bij een beperking op zelfstandig handelen de hoeveelheid regelruimte beperkt te zijn. Het is juist dat in het rapport van 6 november 2020 onder het aspect ‘probleem oplossen’ (7.1) ten onrechte wordt benoemd dat werknemer niet beperkt is op zelfstandig handelen (1.6), maar dit betreft een verschrijving. Zij heeft daartoe gewezen op het in het rapport van 6 november 2020 weergegeven overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de beperking op zelfstandig handelen en naar de daarin onder 7.3.3 weergegeven conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het mogelijk is om voor werknemer routineuze functies, die weinig tot geen handelingsvarianten hebben om een taak vorm te geven, te selecteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bovendien in het rapport van 6 november 2020 de beperking op ‘zelfstandig handelen’ ook benoemd en categoraal toelichtingen bij de signaleringen gegeven. Er is dus wel degelijk uitgegaan van de voor werknemer geldende beperking voor zelfstandig handelen. In de reactie van 14 maart 2023 is ook gewezen op het rapport van 29 november 2021, waarin eveneens is uitgegaan van de betreffende beperking. Daarin staat dat voor de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de gestructureerdheid van de handelingen geldt, waardoor er voor de werknemer geen verwachting is in het maken van keuzes. Daarnaast heeft de (opvolgende) verzekeringsarts bezwaar en beroep in nader overleg op 1 en 2 maart 2023 bevestigd dat de beperkingen onder het aspect zelfstandig handelen van werknemer niets met probleemoplossing te maken hebben en dat de redenatie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 november 2020, ondanks de verschrijving, juist is geweest.
4.6.
De Raad volgt deze toelichting en is van oordeel dat op voldoende wijze is onderbouwd dat, ondanks de in het rapport van 6 november 2020 vermelde verschrijving, rekening is gehouden met de voor werknemer geldende beperking. Ook is voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voldoen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van werknemer overschrijden.
4.7.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten