ECLI:NL:CRVB:2023:2431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
20/652 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld aan werkneemster en niet-ontvankelijkheid bezwaar werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van ziekengeld aan een werkneemster van appellante, een B.V., door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 17 mei 2018 besloten om geen ziekengeld toe te kennen op basis van de Ziektewet, waarna appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, wat appellante niet kon accepteren. In hoger beroep heeft de Raad de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de werkgever als onterecht beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door ambtshalve de tijdigheid van het bezwaar te beoordelen, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar het beroep van appellante tegen de weigering van ziekengeld ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de werkneemster niet ziek was per 2 augustus 2017, en dat er geen recht op ziekengeld bestond. Appellante kreeg geen proceskostenvergoeding, maar het griffierecht voor het hoger beroep werd terugbetaald.

Uitspraak

20/652 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019, 19/1143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen aan de werkneemster van appellante. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 18 maart 2019 (bestreden besluit) bij de weigering van het ziekengeld gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.W.J.A. van der Molen-Platenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Op verzoek van de Raad hebben partijen nadere standpunten ingenomen. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 november 2022. Voor appellante is [C.] verschenen, bijgestaan door mr. Van der Molen-Platenburg. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
De werkneemster van appellante ontvangt een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werkneemster is, na een proefplaatsing van vier maanden, met ingang van 1 januari 2017 op grond van een tijdelijk dienstverband werkzaam geweest bij appellante. Appellante heeft de werkneemster per 2 augustus 2017 ziekgemeld bij het Uwv. Na een telefonisch gesprek op 29 september 2017 tussen een medewerker van het Uwv en de werkneemster heeft het Uwv bij brief van 3 november 2017 bevestigd dat de werkneemster niet ziek is geweest. De ziekmelding werd niet verder in behandeling genomen.
1.2.
Op 10 januari 2018 heeft appellante de werkneemster opnieuw per 2 augustus 2017 ziekgemeld. Op 23 april 2018 is de werkneemster op het spreekuur van een arts van het Uwv geweest die concludeerde dat de werkneemster per 2 augustus 2017 geschikt was voor haar arbeid. Bij besluit van 17 mei 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de werkneemster geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Op 28 september 2018 heeft het Uwv een afschrift van het besluit van 17 mei 2018 gestuurd aan appellante.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat sprake is van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding in de bezwaarprocedure. Het Uwv had het bezwaar van appellante dus niet-ontvankelijk moeten verklaren en heeft dat ten onrechte niet gedaan. De rechtbank heeft daarom zelf in de zaak voorzien.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante heeft in hoger beroep onder andere aangevoerd dat het bezwaarschrift wel tijdig ter post is bezorgd.

Het oordeel van de Raad

De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
4.1.
De Raad beoordeelt eerst of de rechtbank terecht het beroep van appellante gegrond heeft verklaard en daarbij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep op dit punt slaagt.
4.2.
Met zijn uitspraak van 9 juli 2021 [1] , is de Raad teruggekomen van zijn vaste rechtspraak tot dan toe, waaruit volgde dat de bestuursrechter gehouden is te beoordelen of een bezwaarschrift tijdig (of verschoonbaar te laat) is ingediend en in verband daarmee terecht door het bestuursorgaan ontvankelijk is geacht. De Raad hanteert sinds die uitspraak het uitgangspunt dat de bestuursrechter de tijdigheid van bezwaar niet ambtshalve behoort te beoordelen. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan ingediende bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk mag verklaren. De Raad past dit uitgangspunt ook toe in lopende zaken tegen uitspraken van de rechtbank.
4.3.
In het voorliggende geval heeft de rechtbank ambtshalve de tijdigheid van het bezwaar beoordeeld. De rechtbank is daarmee, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten de omvang van het geding getreden en zij heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad zal daarom vervolgens de tegen de – inhoudelijke – beslissing op bezwaar aangevoerde beroepsgronden bespreken.
De weigering van ziekengeld per 2 augustus 2017
4.4.
De Raad beoordeelt of het Uwv terecht de weigering om aan de werkneemster van appellante ziekengeld toe te kennen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in (hoger) beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
4.5.
De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.6.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op ziekengeld als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de werkneemster via een adviesbureau bij appellante in dienst is gekomen. Aan appellante is medegedeeld dat de werkneemster een WIA-uitkering ontving in verband met een burn-out. Tijdens gesprekken tussen een jobcoach en de werkneemster bleek dat de werkneemster meer beperkingen had dan alleen vanwege een burn-out. De samenwerking tussen de werkneemster en haar collega’s verliep vanaf het begin zeer moeizaam. Ze is steeds zeer beperkt ingezet waarbij zij in de luwte werd gehouden en alle ruimte kreeg om zich haar werkzaamheden eigen te maken. Maar al snel werd duidelijk dat de werkneemster niet in staat was om de meest primaire basishandelingen te verrichten. Uiteindelijk heeft ze nooit enige werkzaamheden verricht die behoren bij de functie van ITdeveloper en designer. Appellante heeft de gang van zaken geschetst rond de ziekmelding per 2 augustus 2017. Het advies van het Uwv om de werkneemster per 2 augustus 2017 opnieuw ziek te melden illustreert volgens appellante dat het Uwv zelf ook van oordeel was dat de werkneemster arbeidsongeschikt was en dat appellante op basis van de no-riskpolis gecompenseerd kon worden voor loondoorbetaling tijdens ziekte. Uit interne correspondentie van het Uwv blijkt voorts dat als de werkgever arbeidsongeschiktheid van de werknemer meldt maar de werknemer dit niet onderkent, in beginsel de werkgever wordt gevolgd. Volgens appellante hebben zowel de bedrijfsarts, primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep nagelaten om een gedegen onderzoek te doen en navraag te doen bij de behandelaar van de werkneemster. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar rapporten van 7 oktober 2019 en 3 juli 2023 van bedrijfsarts, verzekeringsarts (niet praktiserend) en medisch adviseur [M.]. Zij vermeldt dat uit de beschikbare informatie niet duidelijk naar voren komt van welke psychiatrische klachten nu eigenlijk sprake was, of de bedrijfsarts en de arts van het Uwv uitgingen van dezelfde klachten en hoe de behandeling was op de momenten dat de werkneemster werd gezien door deze artsen. Bij een opvlamming van de oorspronkelijke klachten kan passen dat de werkneemster zelf niet heeft ervaren dat er toegenomen klachten zijn (geweest). Het onderzoek van de artsen daarnaar is onzorgvuldig geweest. Het is volgens [M.] plausibel dat de oorspronkelijke medische aandoening waarvoor de werkneemster een WIA-uitkering ontvangt weer opvlamde. Arbeidsongeschiktheid per 2 augustus 2017 is daarmee niet uit te sluiten.
4.8.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de werkneemster niet ziek was per 2 augustus 2017, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2019 en 23 januari 2023 en een brief van de bedrijfsarts van de Arbodienst van 16 augustus 2017.
4.9.
Het standpunt van appellante wordt niet gevolgd. Wat betreft de genoemde interne correspondentie heeft het Uwv in het verweerschrift van 18 november 2019 bevestigd dat in beginsel de werkgever gevolgd wordt als deze stelt dat de werknemer arbeidsongeschikt is maar de werknemer dat niet onderkent. Maar dit ziet enkel op de ziekmelding als zodanig en laat onverlet dat als uit het medisch onderzoek anders blijkt, dit niet leidt tot een toekenning van ziekengeld. Dit wordt gevolgd. Van enige toezegging of handeling door het Uwv waaruit bij appellante het vertrouwen is gewekt dat de werkneemster recht zou hebben op ziekengeld is niet gebleken.
4.10.
De primaire arts heeft dossierstudie verricht en heeft de werkneemster op het spreekuur van 23 april 2018 gezien, een anamnese afgenomen en haar medisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en informatie bij de bedrijfsarts opgevraagd. Uit diens informatie blijkt dat er overleg met de behandelaar van de werkneemster is geweest. Alle informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling door de (verzekerings)artsen. Het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv is daarmee voldoende zorgvuldig geweest.
4.11.
De bedrijfsarts heeft de werkneemster op 16 augustus 2017 op het spreekuur gezien en concludeerde dat de werkneemster geen beperkingen heeft die haar het werk onmogelijk maken. Overleg met de behandelaar bracht geen ander zicht op de zaak. In een nadere toelichting op 9 oktober 2017 heeft deze bedrijfsarts vermeld dat hij al met al niet kon concluderen dat er bij de werkneemster sprake was van een duidelijke arbeidsongeschiktheid. Mogelijk was er sprake van een verkeerde match. Er is dus verder ook geen diagnose gesteld. Beperkingen voor het eigen werk waren niet duidelijk. Er bestond de indruk dat de beperkingen in het sociaal functioneren die door appellante zijn aangekaart, al voor aanvang dienstverband van toepassing waren maar die zijn niet te objectiveren, aldus de bedrijfsarts.
4.12.
In een nader rapport van 23 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een toelichting gegeven op de psychische klachten van de werkneemster waarvoor zij frequent behandeld werd. Niet bekend is of het contact dat zij had met de behandelaar rond de datum in geding was vanwege toegenomen klachten of dat het een regulier contact was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op een typefout in de toelichting van de bedrijfsarts van 9 oktober 2017 wat betreft de medicatie die de werkneemster nam. De vermelde naam kan wijzen op twee soorten medicijnen met dezelfde werking en bijna dezelfde naam. Tijdens het spreekuur van de primaire arts op 23 april 2018 bleek de werkneemster de laagste dosis van een van de twee soorten medicijnen te nemen. De medicatie kan dus niet zijn opgehoogd. Als er al sprake is geweest van een wissel tussen de twee soorten medicijnen dan betekent dit dat een toename van klachten beter behandeld wordt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat de bedrijfsarts de werkneemster twee weken na de datum in geding heeft gezien en de informatie van de behandelaar kenbaar bij zijn oordeel heet betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt de conclusie van de bedrijfsarts dat de werkneemster niet arbeidsongeschikt is en dat er niet-medische factoren (een verkeerde match) zijn die een nadere oplossing tussen partijen vergen. Er konden geen beperkingen voor het eigen werk worden vastgesteld en de veronderstelde arbeidsongeschiktheid voor aanvang van het dienstverband is, ook gelet op de proefplaatsing van een half jaar, niet aannemelijk.
4.13.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende duidelijk en volledig gemotiveerd en kan worden gevolgd. De nadere namens appellant overgelegde verklaringen uit 2017 met gespreksverslagen tijdens het dienstverband van de werkneemster doen daar niet aan af. Anders dan appellante heeft betoogd, ondersteunen de verslagen eerder het standpunt van de bedrijfsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is geweest van een verkeerde match, waarbij sprake was van miscommunicatie en een mogelijke taalbarrière. Dat daar een medische grondslag voor is, blijkt echter niet. De conclusie van [M.] dat arbeidsongeschiktheid op medische gronden plausibel is, wordt niet gevolgd. De vragen die zij in haar rapporten heeft opgeworpen zijn voldoende beantwoord in het rapport van 23 januari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ondersteund door de medische onderzoeken door de bedrijfsarts en primaire arts.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt gelet op de punten 4.2 en 4.3. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep slaagt echter niet gelet op de punten 4.7 tot en met 4.13. Dit betekent dat de weigering van ziekengeld aan de werkneemster van appellante in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Wel bestaat aanleiding om overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft immers het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard waardoor appellante genoodzaakt was hoger beroep in te stellen. Dat de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaart maakt dat niet anders.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2019 ongegrond;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het door appellante voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 532,- aan haar terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.

Voetnoten

1.CRvB 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500.