ECLI:NL:CRVB:2023:2366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
20/1427 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die door het Uwv is vastgesteld op 67,17% arbeidsongeschiktheid per 24 april 2018. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan de geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige, R. Ouwens, ingeschakeld die concludeert dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De deskundige heeft een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd en de medische situatie van appellant op de datum in geding beoordeeld. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundige. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met vijftien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van € 300,- en de Staat tot betaling van € 1.200,- aan appellant. Tevens worden de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

20/1427 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 maart 2020, 19/1981 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 21 augustus 2018 heeft het Uwv beslist dat de arbeidsgeschiktheid op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellant vanaf 24 april 2018, 67,17% bedraagt. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft R. Ouwens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 17 augustus 2022 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
De deskundige heeft op 24 april 2023 aanvullend gerapporteerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Namens appellant is een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I. Gijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 24 april 2018 terecht heeft vastgesteld op 67,17%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de
WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als manager tablegames voor 38,03 uur per week. Op 16 juli 2012 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 13 juli 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.2.
Op 20 april 2018 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn klachten zijn
toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2018. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 21 augustus 2018 vastgesteld dat appellant vanaf 24 april 2018 67,17%
arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de vastgestelde beperkingen in de FML van 26 juli 2018 voldoende rekening heeft gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant en de beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 april 2018 vastgesteld op 67,17%.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn klachten heeft gebagataliseerd. Hij heeft ernstige psychische klachten als gevolg van een arbeidsconflict waarna PTSS is gediagnostiseerd. Appellant begrijpt niet dat de FML niet is aangepast naar aanleiding van de door appellant in bezwaar ingebrachte psychiatrisch expertiserapport van J.M.C. Martens van 4 november 2018 en het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 8 januari 2020. Ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft appellant een rapport van 28 oktober 2020 van Gerritze aan de Raad gestuurd.
3.2.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft de Raad verzekeringsarts R. Ouwens als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 17 augustus 2022 geconcludeerd dat er te veel inconsistenties en te weinig ondersteunende feiten zijn voor het standpunt dat er op de datum in geding sprake is van meer of verdergaande beperkingen. De deskundige heeft de Raad een onderzoek door een deskundige psychiater in overweging gegeven.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 november 2022 geconcludeerd dat zij zich kan vinden in het deskundigenrapport, maar geen indicatie ziet voor het consulteren van een psychiater.
3.4.
Appellant is van mening dat de deskundige onvoldoende onderzoek heeft verricht om goed te kunnen beoordelen of er extra beperkingen moeten worden aangenomen. Appellant heeft daarbij gewezen op een reactie van zijn partner en brieven van longarts dr. V.E.M. van Kampen.
3.5.
Naar aanleiding van het verzoek van de Raad om een reactie op hetgeen namens appellant en het Uwv naar voren is gebracht, heeft de deskundige Ouwens opnieuw gerapporteerd op 24 april 2023. Ouwens heeft geconcludeerd dat de brieven van longarts dr. Van Kampen geen gronden bevatten voor bijstellen van de conclusies aangaande de belastbaarheid, maar eerder een bevestiging hiervan. Er blijken wel gronden voor nog meer voorbehoud dan eerder al genoemd voor het inzetten van een deskundige psychiater.
3.6.
Appellant heeft een rapport ingebracht van 13 oktober 2023, waarin verzekeringsarts Gerritze heeft gesteld dat de deskundige onvoldoende is ingegaan op de psychiatrische problemen van appellant. Gerritze is van mening dat er wel een indicatie is voor een psychiatrische expertise. Ook kan deze psychiater een advies geven met betrekking tot de huidige behandeling, de mate waarin deze adequaat is en of deze met het oog op de prognose eventueel bijstelling behoeft.
3.7.
In een reactie op het rapport van verzekeringsarts Gerritze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw gerapporteerd op 23 oktober 2023. Deze verzekeringsarts heeft erop gewezen dat op basis van het onderzoek door de deskundige geen nieuwe gegevens met betrekking tot de cardiologische problematiek van betrokkene en de daaruit voortkomende beperkingen aan het licht zijn gekomen. Zij heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerdere beoordeling bij te stellen.
3.8.
Appellant heeft aangevoerd dat er sprake is van een ernstig gestoord algemeen functioneren. Drie psychiaters hebben chronische PTSS gediagnostiseerd. Appellant heeft gewezen op de reactie van verzekeringsarts Gerritze die het noodzakelijk acht dat een expertise op psychiatrisch vlak plaatsvindt. Middels een dergelijke expertise kan er vanuit het specialisme, dat de aandoening betreft die het meest op de voorgrond staat, duidelijk worden hoe ernstig deze aandoening is en tot welke aanvullende beperkingen dit leidt met betrekking tot het functioneren op persoonlijk en sociaal vlak en in welke mate er energetische beperkingen bestaan als gevolg van deze aandoening. Verzekeringsarts Gerritze is tevens van mening dat een psychiatrische expertise ook advies kan geven omtrent de behandelingen. Zodoende creëert dit duidelijkheid over de huidige behandelingen, de mate waarin deze adequaat is en of deze met het oog op de prognose eventueel bijgesteld dient te worden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

Medische beoordeling

4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.5.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellant in bijzijn van zijn vertrouwenspersoon. Appellant kreeg de gelegenheid om ten aanzien van het anamneseverslag feitelijke onjuistheden achteraf te corrigeren. Er werd aanvullende informatie opgevraagd bij de longarts dr. Van Kampen. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de deskundige te twijfelen. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellant op de in geding zijnde datum sprake is van een OSAS, astma met hyperreactiviteit, status na drie neusoperaties, (chronische) PTSS en mogelijk depressie. In de FML van 26 juli 2018 is volgens de deskundige met deze afwijkingen rekening houden. Volgens de deskundige bestaat er verder geen reden voor het aannemen van een urenbeperking, zoals door appellant gesteld.
4.6.
Wat appellant onder verwijzing naar de reactie van verzekeringsarts Gerritze op het deskundigenrapport heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de deskundige over de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum 24 april 2018. De deskundige, die nu juist is ingeschakeld wegens de tegenstrijdige inzichten van eerdere experts, heeft de opvattingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze en psychiater Martens, in zijn beoordeling betrokken. Daarbij heeft de deskundige relevante medische stukken, waaronder de informatie van psychiater J. Boermans, psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing en GZ-psycholoog drs. L. Visser in chronologische volgorde opgenomen in zijn rapport en eveneens in zijn beoordeling betrokken. De deskundige heeft voldoende gemotiveerd dat de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 26 juli 2018 recht doen aan de beperkingen van appellant en dat er geen reden is om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de deskundige erop gewezen dat de onderbouwing van de conclusies van psychiater Martens erg bescheiden is en de zeer laag intensieve behandeling niet past bij een zodanig ernstige psychiatrische aandoening. De beschreven observaties van de psychiater Martens passen evenmin bij een ernstige psychiatrische aandoening. In een gesprek van twee uren is de deskundige op geen wijze gebleken van de door verzekeringsarts Gerritze beschreven verhoogde mate van alertheid of problemen met vasthouden van de aandacht. Volgens de deskundige zijn de observaties die hij in het rapport heeft omschreven ook veel meer overeenkomstig de observaties van andere betrokken artsen, waaronder psychiater Martens.
4.7.
Nu er geen twijfel is over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding om een psychiater te benoemen, zoals door appellant is verzocht. De Raad volgt de overwegingen van de deskundige hierover in het nadere rapport van 24 april 2023. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de beantwoording van de vraag naar de huidige medische situatie en de mate waarin de behandeling adequaat is, niet noodzakelijk is voor de beantwoording van de vraag naar de beperkingen per 24 april 2018.

Arbeidskundige beoordeling

4.8.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 26 juli 2018 opgenomen beperkingen worden de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 12 juni 2019, 11 september 2019, en 4 februari 2020 per functie toegelicht waarom deze op basis van de FML van 26 juli 2018 geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 april 2018 op 67,17% in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009). [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 september 2018 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (naar boven afgerond) drie maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) vijftien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 21 juni 2019 (afgerond naar boven) negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vier jaar en vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 300,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.200,-.
Proceskosten
6. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.200,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 300,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw
Bijlage
Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.