ECLI:NL:CRVB:2023:2330
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als inpakker/productiemedewerker werkte, heeft zich op 14 maart 2019 ziekgemeld met diverse lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante slechts 2,19% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na een herbeoordeling, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage steeg naar 2,88%. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig te werk was gegaan en dat de medische beoordeling van appellante adequaat was uitgevoerd. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat er onzorgvuldig onderzoek was gedaan, maar de Raad volgde deze argumenten niet. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de weigering van de WIA-uitkering, wat betekent dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.