ECLI:NL:CRVB:2023:233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
21/1844 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling medische grondslag in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die eerder werkzaam was als orderverwerker magazijnhulp, had zich op 11 maart 2019 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 19 juli 2019 vastgesteld dat appellant per 22 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische klachten van appellant. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de maatstaf voor de beoordeling van zijn geschiktheid onjuist was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de werkdruk en deadlines in zijn functie. Het Uwv heeft in hoger beroep appellant alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar deze concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het eerdere medisch oordeel.

De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid, maar dat het Uwv dit gebrek in hoger beroep had hersteld. De Raad bevestigde dat er geen twijfel bestond over de medische grondslag van het besluit en dat de ZW-uitkering van appellant terecht was beëindigd. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedragen, en het griffierecht van € 181,- moet vergoeden.

Uitspraak

21.1844 ZW

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2021, 19/6760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant is door een verzekeringsarts onderzocht tijdens een spreekuur en partijen hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als orderverwerker magazijnhulp voor 23 uur per week. Het dienstverband is op 8 februari 2019 geëindigd. Appellant heeft zich op 11 maart 2019 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 19 juli 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 22 juli 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van orderverwerker magazijnhulp. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2019 vastgesteld dat appellant per 22 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 september 2019 (bestreden besluit), ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 september 2019 en 7 oktober 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3260) heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de functie van orderverwerker magazijnhulp als maatstaf heeft aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de drukte in de maanden december en januari die de functie zwaarder maakt, gelet op de genoemde rechtspraak, buiten beschouwing moet worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen daarnaast voldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellant. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, nog daargelaten of de door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen ook gelden op de datum in geding, niet is gebleken dat deze beperkingen leiden tot ongeschiktheid voor de maatgevende functie van orderverwerker magazijnhulp.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat een onjuiste maatstaf arbeid is gehanteerd. Uitgangspunt is volgens appellant werk in het magazijn van een webshop waar deadlines zijn. Appellant meent niet geschikt te zijn voor zijn werk waarbij werkdruk, deadlines en productiepieken aan de orde zijn. Ook is appellant aangewezen op werk met een verlaagd werktempo. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat in de functie sprake was van bijzondere verzwarende aspecten waar geen rekening mee kan worden gehouden. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv onvoldoende in acht heeft genomen dat hij makkelijk overschat wordt en snel overbelast raakt. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, appellant alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat spreekuur heeft op 10 augustus 2022 plaatsgevonden. In het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport van 11 augustus 2022 is geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat voor wijziging van het medisch oordeel. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In de bezwaarfase moet een volledige heroverweging plaatsvinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. In bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij geen verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte geen medische gegevens bij zijn behandelaars zijn opgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft marginaal getoetst en op basis van uitsluitend dossieronderzoek geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. In de betwisting van de medische grondslag van het bestreden besluit en in de door appellant in bezwaar aangevoerde gronden, had deze verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten zien om appellant op te roepen voor een spreekuurcontact.
4.3.1.
Op 10 augustus 2022 heeft appellant alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en de informatie van de behandelend psychiater bij de beoordeling betrokken. Op grond van deze informatie is geconcludeerd dat het onderzoek geen ander licht werpt op de gezondheidstoestand of de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Er is geen reden waarom appellant niet voor 23 uur per week belastbaar was. Gelet op de presentatie van appellant, is de overschatting wel voor te stellen. De geopperde mogelijkheid tot het inschakelen van een jobcoach, het ontbreken van een hoge werkdruk en de omvang van 23 uur per week, voorzien voldoende in het voorkomen van overbelasting door het zich beter voordoen.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is geciteerd. Hij heeft bedoeld te zeggen dat het met de werkdruk mee leek te vallen maar dat het wel steeds drukker werd. Bij de primaire verzekeringsarts heeft appellant gemeld dat er een week sprake was van meer werkdruk door een grote order. Appellant heeft in de vragenlijst die hij bij zijn ziekmelding heeft ingevuld, achter de vraag in hoeverre hij snel moest werken, ingevuld: ‘matig’. Het betrof een startende online onderneming. Geen aanleiding bestaat daarom voor de conclusie dat de maatgevende functie onjuist is gewaardeerd. Er bestaat ook geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling. Nu geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit 4.3 volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 juli 2019 heeft beëindigd. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.348,-. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters