ECLI:NL:CRVB:2023:2319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
21/3461 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van toeslag voor zorg pleegkind met terugwerkende kracht en toetsing aan evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), had een aanvraag ingediend voor een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW) in verband met de zorg voor een pleegkind. De aanvraag was eerder afgewezen, maar in oktober 2020 werd de aanvraag opnieuw ingediend en goedgekeurd met terugwerkende kracht tot oktober 2019. De appellant was echter van mening dat de toeslag met terugwerkende kracht tot februari 2011 had moeten worden toegekend, omdat er volgens hem sprake was van een bijzonder geval.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op goede gronden had geconcludeerd dat er geen sprake was van een bijzonder geval. De appellant had niet aangetoond dat hij niet eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de onbekendheid met de regels op zichzelf geen reden is om een bijzonder geval aan te nemen. De Raad benadrukte dat het Uwv niet verplicht is om de appellant te informeren over de mogelijkheid van het (opnieuw) aanvragen van toeslag, en dat het aanvragen van toeslag een eigen verantwoordelijkheid is van de uitkeringsgerechtigde.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier.

Uitspraak

21 3461 TW

Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 augustus 2021, 20/6682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.H. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant heeft in 2011 en 2015 aanvragen op grond van de Toeslagenwet (TW) ingediend in verband met de zorg voor een pleegkind sinds 22 februari 2011. Beide aanvragen zijn destijds afgewezen. Met een op 12 oktober 2020 door het Uwv ontvangen formulier, heeft appellant opnieuw een toeslag aangevraagd. Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft het Uwv deze aanvraag ingewilligd en aan appellant met ingang van 12 oktober 2019 (één jaar voor datum aanvraag) een bedrag van € 18,80 bruto per dag exclusief 8% vakantiegeld aan toeslag toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de aan hem toegekende toeslag. Bij besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op grond van artikel 11, eerste en zevende lid, van de TW kent het Uwv een toeslag toe met maximaal één jaar terugwerkende kracht vóór de datum van de aanvraag, tenzij hij vindt dat sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een bijzonder geval. Van een bijzonder geval kan naar vaste rechtspraak sprake zijn, indien het appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet eerder een aanvraag heeft gedaan. Appellant heeft niet gezegd dat hij niet in staat was om eerder dan 12 oktober 2020 (opnieuw) een aanvraag om toeslag in te dienen. Ook is in deze uitspraken geoordeeld dat onbekendheid met de regels op zichzelf geen reden is om een bijzonder geval aan te nemen. Appellant komt in feite op tegen de beslissing van het Uwv van 26 januari 2011 waarbij zijn eerdere aanvraag om toeslag op zijn Wajong-uitkering is afgewezen. Appellant is het daarmee blijkbaar niet eens, omdat hij vindt dat hij toen ook al recht had op toeslag, maar dan had hij toen bezwaar moeten maken tegen die beslissing, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank is het ook niet eens met appellant dat deze beslissing gebrekkig is geweest met betrekking tot de beoordeling van de feitelijke omstandigheden toen. Het Uwv heeft hierover gezegd dat appellant vlak na die beslissing is verteld dat hij toen geen toeslag kreeg omdat zijn pleegkind niet op zijn adres was ingeschreven. Appellant heeft niet gezegd dat deze mededeling van het Uwv niet klopt. Appellant wist dus vlak na 26 januari 2011 al waarom hij toen een toeslag kreeg. Om volledig te zijn overweegt de rechtbank verder nog dat het Uwv niet verplicht is om appellant te informeren over de mogelijkheid van het (opnieuw) aanvragen van toeslag op zijn Wajonguitkering. Het aanvragen van toeslag is een eigen verantwoordelijkheid van een uitkeringsgerechtigde.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hem met terugwerkende kracht met ingang van 21 februari 2011 toeslag had moeten worden toegekend, omdat er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11, eerste en zevende lid, van de TW. Daartoe heeft appellant gesteld dat zijn feitelijke situatie ten tijde van de eerdere aanvraag in 2011 niet anders was dan in 2020. Per 21 februari 2011 was zijn pleegkind feitelijk inwonend en behoorde het tot zijn huishouding. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat zijn pleegkind lange tijd op een postadres bij Bureau Jeugdzorg ingeschreven stond en dat hem kort voor de aanvraag in oktober 2020 was gebleken dat dit niet meer zo was. Appellant heeft gesteld dat het aanvraagformulier van het Uwv in 2011 onvolledig was aangezien daar alleen gesproken werd over ‘kind’ en niet over ‘pleegkind’ en de gevolgen daarvan voor appellant verstrekkend zijn. Appellant heeft verder een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de TW stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op een toeslag bestaat. In artikel 11, zevende lid, van de TW is bepaald dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. Alleen in bijzondere gevallen is het Uwv bevoegd hiervan af te wijken.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 11, zevende lid, van de TW. Als daarvan sprake is, is het Uwv bevoegd om de aanvraag van de toeslag eerder te doen ingaan dan één jaar voor de datum van de indiening van de aanvraag. Appellant heeft daarnaast een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel omdat volgens hem sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht gewezen op de vaste rechtspraak [1] dat onbekendheid met de regels geen aanleiding vormt om een bijzonder geval aan te nemen. In het geval van appellant heeft het Uwv in 2011 bovendien vastgesteld dat appellant op dat moment niet aan de voorwaarden voor een toeslag voldeed. Voor zover daardoor bij appellant verwarring is ontstaan over de vraag of een pleegkind voor de toepassing van de TW als ‘kind’ kan worden aangemerkt, stelt de Raad vast dat daarvan in ieder geval vanaf februari 2015, toen appellant opnieuw een toeslag heeft aangevraagd, niet langer sprake was. Op het betreffende aanvraagformulier heeft appellant de vraag of tot zijn huishouden een kind jonger dan 12 jaar behoorde, immers bevestigend beantwoord. De aanvraag is in 2015 afgewezen omdat appellant voor zijn pleegkind geen kinderbijslag ontving. De Raad merkt daarbij op dat de juistheid van de afwijzende besluiten uit 2011 en 2015 hier niet ter beoordeling voorligt.
4.4.
Gelet op het verplichtende karakter van artikel 11, zevende lid, van de TW bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap