ECLI:NL:CRVB:2023:2315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/2724 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv, die deze heeft vastgesteld op 42,34% per 5 oktober 2020. Appellant is het niet eens met deze vaststelling en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.I. Bal. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 31 augustus 2023. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv juist is geweest en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De Raad komt tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep is vastgesteld op 47,6%, wat betekent dat appellant blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. De Raad heeft het besluit van 6 oktober 2020 herroepen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.868,-.

Uitspraak

22/2724 WIA
Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2022, 21/1618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 oktober 2020 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 5 oktober 2020 42,34% arbeidsongeschikt is in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 22 maart 2021 (bestreden besluit) bij deze vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft een veroordeling in de proceskosten uitgesproken.
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Voor appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 oktober 2020 heeft vastgesteld op 42,34%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt gedeeltelijk maar komt wel tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 37,90 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 7 september 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Nadat appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, heeft het Uwv appellant met ingang van 23 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 7 november 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2020 vastgesteld dat appellant vanaf 5 oktober 2020 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk 42,34%. De hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering wijzigt hierdoor niet tot en met 31 oktober 2022.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 maart 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen wegens de psychische en fysieke klachten van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet alle geselecteerde functies passend zijn voor appellant en heeft één nieuwe functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant blijft echter ongewijzigd 42,34%. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen vloeien naar het oordeel van de rechtbank logisch voort uit de beschikbare medische informatie. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van het sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen en het verrichten van dynamische handelingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep helder wordt uitgelegd waarom er ten aanzien van de lichamelijke en psychische klachten geen andere beperkingen worden aangenomen. Dat er bij een eerdere beoordeling in april 2017, ongeveer 3,5 jaar voor datum in geding, andere beperkingen zijn aangenomen, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niets aan af aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zelfstandige beoordeling heeft verricht en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er in 2020 minder beperkingen zijn aangenomen dan in 2017. Appellant heeft verder ook geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn grond dat er in de functie medewerker beddenreiniging (SBC-code 111112) sprake is van gezamenlijke uitvoering/intensieve samenwerking met collega’s terwijl hij alleen kan samenwerken op een afgebakende deeltaak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie geschikt geacht, omdat het hier het uitvoeren van eenvoudige handelingen betreft en het samenwerken beperkt blijft tot een voor dit werk functioneel niveau.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat daarin zijn aanvullende gronden in beroep van 24 februari 2022 en de daarbij meegestuurde medische informatie van huisarts M. Ahmadi van 16 november 2021 niet is meegewogen. In de aanvullende gronden van 24 februari 2022 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat uit de aanwezige medische informatie niet blijkt dat er enige verbetering heeft plaatsgevonden met betrekking tot zijn functionele mogelijkheden ten opzichte van de eerdere beoordeling uit 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep dient het verschil in de functionele mogelijkheden ten opzichte van de eerdere beoordeling nader te onderbouwen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt ook dat een lichamelijk onderzoek in bezwaar niet noodzakelijk was om de beperkingen te duiden en dat de anamnese cruciaal is voor een goede vertaling van de beperkingen in FML-termen. Maar uit de anamnese blijkt volgens appellant juist dat er sprake is van een toename van beperkingen ten opzichte van 2017. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot de conclusie kunnen komen dat de klinische verschijnselen als gevolg van de jicht eind 2020 evident minder ernstig waren dan in 2017. Daarnaast zijn ook de klachten vanwege het chronische pijnsyndroom als de overige klachten van appellant toegenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de functie medewerker beddenreiniging (SBC-code 111112) niet voor hem geschikt is in verband met een overschrijding op zijn belastbaarheid ten aanzien van samenwerken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten zodat de WIA-uitkering van appellant is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,34%. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Allereerst wordt vastgesteld dat uit de beschrijving van het procesverloop en de bespreking van de gronden in de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de aanvullende gronden van 24 februari 2022 (door de rechtbank ontvangen op 25 februari 2022) bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft met betrekking tot de medische kant van de schatting terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat het in zijn algemeenheid niet zo is dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren (zie de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2371). De verzekeringsarts heeft appellant gezien op een spreekuur waar appellant heeft verklaard dat de jicht op dat moment actief is in zijn linkerbeen. De verzekeringsarts heeft bij observerend lichamelijk onderzoek gezien dat de linkerknie en de linkervoet dikker zijn en drukpijnlijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in bezwaar in verband met alle klachten, waaronder de jicht en overige lichamelijke klachten, meer beperkingen aangenomen. Er ontbreekt een medische onderbouwing op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat er meer of zwaardere beperkingen aangenomen moeten worden. Mede in dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 7 maart 2023 gereageerd op de informatie van de huisarts van 16 november 2021. De in de informatie beschreven klachten waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat uit de anamnese blijkt dat zijn klachten en beperkingen ten opzichte van 2017 zijn toegenomen, en dat uit de aanwezige medische informatie niet blijkt van enige verbetering, wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
30 november 2021 heeft toegelicht dat appellant in de periode rond de datum in geding geen intensieve behandeling had voor zijn lichamelijke klachten en dat vooral door conditionering er sprake was van een inactief dagverhaal. Er wordt in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling nu verdere medische informatie die het standpunt van appellant onderbouwt ontbreekt.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De grond dat de functie beddenreiniger (SBC-code 111112) niet voor appellant geschikt is, slaagt. Appellant is beperkt op het item samenwerken. Hij kan met anderen werken, maar met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak. Bij de functiebelasting heeft de arbeidskundig analist genoteerd dat in interactie met anderen een gezamenlijke bijdrage geleverd moet worden, namelijk het samen met collega’s opmaken van bedden. Uit de omschrijving bij deze functie blijkt dat het in samenwerking opmaken van bedden 30% van de tijd plaatsvindt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 december 2021 beschreven dat deze functie en de belasting in bezwaar is besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de functie akkoord heeft bevonden. Uit het rapport in bezwaar van 19 maart 2021 blijkt echter alleen dat de fysieke belasting in de geselecteerde functies met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is besproken. De geschiktheid van de functie beddenreiniger is daarmee ten aanzien van het item samenwerken onvoldoende gemotiveerd. De functie beddenreiniger kan daarom niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. De mediane functie komt daarmee te vervallen en daarom dient de berekening van de resterende verdiencapaciteit vastgesteld te worden op grond van de overgebleven functies. Zoals ter zitting is besproken wordt de als vierde geduide functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) aan de schatting ten grondslag gelegd en wordt de mediane functie de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334). Zoals ook ter zitting besproken wordt de mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg daarvan vastgesteld op 47,6%. Dit heeft tot gevolg dat appellant per 5 oktober 2020 blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 80%.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de arbeidskundige grondslag uiteindelijk in hoger beroep is voorzien van een afdoende motivering.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.5 volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in hoger beroep is gewijzigd van 42,34% naar 47,6%. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten. Het besluit van 6 oktober 2020 zal worden herroepen. De Raad zal zelf voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 5 oktober 2020 vast te stellen op 47,6%.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van
€ 837,-), in totaal € 2.868,-. Omdat het Uwv in beroep al was veroordeeld de proceskosten van beroep te vergoeden komen die kosten niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking. Wel dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten;
  • herroept het besluit van 6 oktober 2020 en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 oktober 2020 vast op 47,6% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.868,-.
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.