ECLI:NL:CRVB:2023:2314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/3975 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellante met ingang van 11 maart 2020 en per 29 oktober 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam zou zijn. Appellante is van mening dat haar beperkingen wel duurzaam zijn en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. V.C.D. Klaassen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. I.M. Veringmeier.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 29 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling heeft het Uwv echter geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% is, wat leidde tot de beëindiging van de WGA-uitkering per 11 maart 2020. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In een later stadium heeft appellante opnieuw een herbeoordeling aangevraagd, maar ook deze werd door het Uwv afgewezen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam is. De deskundigen hebben geconcludeerd dat er een redelijke verwachting bestaat voor verbetering van de belastbaarheid van appellante door een multidisciplinaire behandeling. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de IVA-uitkering in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

22/3975 WIA, 22/3976 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 november 2022, 21/50 en 21/7834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 11 maart 2020 en per 29 oktober 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat haar volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn haar beperkingen wel duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.C.D Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 29 maart 2017 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante ingaande
29 augustus 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv na een medisch en een arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% is. Bij besluit van 10 januari 2020 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante per 11 maart 2020 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
In verband met toegenomen medische klachten ingaande 29 oktober 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling uit te voeren. Na een medisch en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nog steeds minder dan 35% is. Bij besluit van 7 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante per 29 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2021 ongegrond verklaard.
Verloop van de procedure bij en uitspraak van de rechtbank
2.1.
In het kader van het beroep dat appellante tegen de besluiten van 24 november 2020 en 27 oktober 2021 heeft ingediend, heeft de rechtbank een onafhankelijk medisch onderzoek laten verrichten door [Expertisecentrum X] ( [X] ). In dit verband hebben
M. van Beem, psychiater en K.C. Rammeloo, verzekeringsarts een gecombineerd onderzoek uitgevoerd en op 26 april 2022 heeft [X] een rapport uitgebracht. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de belastbaarheid van appellante per
11 maart 2020 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 13 mei 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de aangenomen beperkingen niet duurzaam van karakter zijn, gezien een door [X] voorgesteld behandeladvies. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft op 20 mei 2022 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante
80 tot 100% is, omdat onvoldoende passende functies kunnen worden geselecteerd. Bij besluit van 31 mei 2022 (bestreden besluit) is het Uwv teruggekomen van de besluiten van
24 november 2020 en 27 oktober 2021 en heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 januari 2020 en 7 mei 2021 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 11 maart 2020 en per
29 oktober 2020 voortgezet op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
2.2.
Appellante heeft in haar zienswijze naar aanleiding van het bestreden besluit aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet alleen volledig, maar ook duurzaam is en zij daarom recht heeft op een IVA-uitkering, in plaats van een WGA-uitkering. Op verzoek van de rechtbank heeft [X] op 1 september 2022 een aanvullend rapport uitgebracht. In dit rapport heeft [X] geconcludeerd dat geen sprake is van duurzaamheid. Volgens [X] bestaat een redelijke verwachting dat de belastbaarheid van appellante met een multidisciplinaire behandeling zal verbeteren. Hierbij wordt gedacht aan afdeling [Naam afdeling] van [behandelcentrum] . Partijen hebben hierop hun reacties gegeven.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten van 24 november 2020 en 27 oktober 2021 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Daarnaast heeft zij het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling betrokken en het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een voldoende motivering om appellante per data in geding geen IVA-uitkering toe te kennen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] heeft zij overwogen dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken. De rechtbank heeft overwogen dat het (aanvullende) rapport van de deskundigen blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en van inzichtelijkheid en consistentie. Naar haar oordeel hebben de deskundigen op heldere wijze gemotiveerd welke behandeling appellante kan ondergaan en welke verbetermogelijkheden die kan opleveren. Dat appellante de voorgestelde klinische behandeling niet wil ondergaan, levert geen bijzondere omstandigheid op om het rapport niet te volgen, aldus de rechtbank. Bovendien kan dit naar haar oordeel geen rol van betekenis spelen. Appellante heeft geen medische onderbouwing gegeven van haar standpunt dat de door de deskundigen voorgestelde behandeling blijvende schade door overbelasting kan opleveren. De toelichting van appellante over post-exertionele malaise heeft geen betrekking op haarzelf. Bovendien heeft deze toelichting betrekking op ME/CVS, welke diagnose door de deskundigen niet is gesteld, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft, gelet op haar oordeel over de besluiten van 24 november 2020 en
27 oktober 2021, het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep vergoedt.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit. Volgens appellante is haar arbeidsongeschiktheid wel duurzaam en heeft zij recht op een IVA-uitkering. Appellante heeft aangevoerd dat een behandeling als bij [behandelcentrum] met klinische opname niet geschikt voor haar is. Volgens haar behandelaren is deze behandeling te belastend voor haar en werkt deze averechts voor haar gezondheid. Onder verwijzing naar een brief van 30 augustus 2021 van de
internist-endocrinoloog stelt appellante dat geen rekening is gehouden met de impact van de voor CVS kenmerkende post-exertionele malaise bij te veel inspanning. Ook heeft appellante gewezen op een wijziging in DSM-5, welke inhoudt dat een functioneel neurologisch syndroom niet langer wordt gezien als psychische aandoening, maar als neurologische aandoening. [X] heeft hier geen rekening mee gehouden en niet onderkend dat haar psychische klachten zijn ontstaan door haar lichamelijke klachten. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat verbetering van haar medische situatie met een klinische opname als bij [behandelcentrum] geen realistische verwachting is. Alle behandelingen die zij bij een klinische opname zal krijgen doet zij al jarenlang op ambulante basis. Deze hebben geen verbetering van haar medische situatie opgeleverd, maar zien slechts op het leren hiermee om te gaan.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv stelt zich, onder verwijzing naar de rapporten van [X] en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2022, op het standpunt dat een multidisciplinaire behandeling als geadviseerd tot een zodanige verbetering van het functioneren van appellante kan leiden dat hiermee een verbetering van haar arbeidsmogelijkheden aan de orde kan zijn. Volgens het Uwv is niet gebleken dat aan de blokkerende opstelling van appellante een op haar toegesneden objectief medische
contra-indicatie ten grondslag ligt. Het Uwv bepleit dan ook bevestiging van de aangevallen uitspraak voor zover appellante deze aanvecht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellante geen
IVA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De vraag die voorligt is of de arbeidsongeschiktheid van appellante op 11 maart 2020 en 29 oktober 2020, de data in geding, duurzaam is zodat zij recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 [2] geoordeeld dat de verzekeringsarts een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
Uit het rapport van [X] van 26 april 2022 komt naar voren dat de klachten van appellante zijn te kwalificeren als een conversiestoornis (functionele neurologische symptoomstoornis), een somatisch-symptoomstoornis en een persisterende depressie. [X] heeft de door appellante aangehaalde brief van de internist-endocrinoloog en de brieven van de reumatoloog en de neuroloog kenbaar in de beoordeling betrokken. [X] heeft in aanmerking genomen dat de pijnklachten van appellante zijn geduid bij fibromyalgie, de uitvalklachten als functioneel neurologisch syndroom en de overige klachten als passend bij CVS. Uit dit rapport volgt voorts dat volgens voor deze psychiatrische aandoeningen volgens [X] een gespecialiseerde behandeling nodig is in een centrum voor ernstige psychosomatische aandoeningen. Appellante is gebaad bij een specialistische behandeling gericht op SOLK, waarbij zij kan leren de hyperfocus te verleggen en te onderzoeken wat wel mogelijk is in haar leven. Daarnaast richt de behandeling zich op de onderliggende onbewuste processen die de klachten teweeg kunnen brengen, omdat de kortsluiting die ontstaat in de hersenen daadwerkelijk plaatsvindt. De behandeling biedt perspectief om niet meer volledig in beslag te worden genomen door de lichamelijke klachten, waardoor deze dragelijker kunnen worden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de psychiatrische behandeling van appellante tot op dat moment onvoldoende adequaat is geweest omdat deze vrijwel niet heeft plaatsgevonden. Ook het in 2013 en in 2020 door de reumatoloog geadviseerde multidisciplinaire revalidatietraject is niet van de grond gekomen. Verder is er rekening mee gehouden dat appellante gesprekken heeft gehad met een POH-GGZ, contact heeft gehad met een medisch maatschappelijk werker, een reumaconsulent heeft bezocht, aan zwemmen doet en fysiotherapie volgt.
4.6.
In het aanvullende rapport van [X] van 1 september 2022 is nader gemotiveerd dat bij een multidisciplinaire behandeling in het eerstkomende jaar een redelijke verwachting bestaat voor verbetering van de belastbaarheid. De behandeling zal bestaan uit een combinatie van psycho-educatie, cognitieve gedragstherapie, eventuele medicamenteuze ondersteuning en fysiotherapie of andere vorm van begeleide opbouw van activiteiten en beweging. Appellante zal in aanvang kunnen oefenen met lichtere vormen van activiteiten en werk, en deze stapsgewijs opbouwen.
4.7.
Appellante heeft haar stelling dat de behandelend sector een contra-indicatie heeft gegeven voor de voorgestelde behandeling, niet onderbouwd met een medische verklaring waaruit dat blijkt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering een IVA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep. Zij krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3822.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.