ECLI:NL:CRVB:2023:2288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/1540 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de partnertoeslag AOW door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de partnertoeslag AOW door de Sociale verzekeringsbank (Svb) van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de herziening van de partnertoeslag over het jaar 2018, omdat zij van mening was dat er onduidelijkheid bestond over het inkomensbegrip dat de Svb hanteerde. De Svb had vastgesteld dat het inkomen van de partner van appellante over 2018 hoger was dan het grensbedrag, waardoor appellante geen recht had op de toeslag. De Raad oordeelde dat de Svb de toeslag terecht had herzien en het onterecht betaalde bedrag van € 9.248,64 terugvorderde. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 mei 2022 ongegrond. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op de partnertoeslag over 2018 en dat de terugvordering terecht was.

Uitspraak

22/1540 AOW en 23/2876 AOW
Datum uitspraak: 24 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2022, 21/1570 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een tweetal besluiten van 12 november 2020 heeft de Svb de partnertoeslag op grond van de AOW [1] van appellante herzien en het teveel betaalde teruggevorderd over de periode januari 2018 tot en met februari 2020. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit 1) bij de herziening en terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij de partnertoeslag is herzien en teruggevorderd over 2019 en de eerste twee maanden van 2020, de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en de Svb veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht.
Namens appellante heeft haar partner, [naam partner] , hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft op 24 mei 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Ook is een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 oktober 2023. Appellante en haar partner [naam partner] zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of de Svb terecht de partnertoeslag van appellante over het jaar 2018 heeft herzien en een bedrag van € 9.248,64 bruto aan over deze periode onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Volgens appellante is onduidelijk geweest welk inkomensbegrip de Svb zou hanteren, heeft de partner van appellante daardoor teveel gewerkt en staat dat in de weg aan herziening van het recht op toeslag. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de Svb de toeslag over 2018 terecht heeft herzien en de toeslag terecht heeft teruggevorderd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Aan appellante is, in een besluit van 21 oktober 2013, vanaf 2 mei 2014 een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend. Er is aanvankelijk geen partnertoeslag toegekend omdat het – door appellante geschatte – jaarinkomen van haar partner als zelfstandige te hoog was. In het besluit wordt opgemerkt dat van een voorlopig inkomen van de partner wordt uitgegaan om de toeslag te berekenen omdat haar partner zelfstandige is. Ieder jaar zullen de belastingaangifte en de definitieve aanslag van de partner worden opgevraagd, waarna wordt vastgesteld of toeslag moet worden nabetaald of moet worden terugbetaald. Verder wordt appellante in het besluit verzocht om veranderingen in het inkomen van haar partner binnen vier weken aan de Svb door te geven.
1.2.
In de jaren 2014 tot en met 2017 heeft de Svb ieder jaar achteraf het inkomen van haar partner vastgesteld, wat in die jaren heeft geleid tot een nabetaling van de partnertoeslag.
1.3.
Naar aanleiding van de ontvangen aangifte inkomstenbelasting over 2018 heeft de Svb bij besluit van 12 november 2020 aan appellante laten weten dat zij vanaf 1 april 2018 geen recht had op een toeslag, omdat het inkomen van haar partner over 2018 hoger was dan het grensbedrag. Als gevolg hiervan bestaat ook vanaf januari 2019 tot en met februari 2020 geen recht meer op een toeslag, omdat op grond van artikel 8 van de AOW het recht op toeslag niet opnieuw kan ontstaan. Appellante heeft over de periode januari 2018 tot en met februari 2020 (toen haar partner zelf recht kreeg op een ouderdomspensioen) bruto € 13.554,38 teveel aan ouderdomspensioen ontvangen, wat bij een tweede besluit van 12 november 2020 van haar is teruggevorderd. In bestreden besluit 1 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover dit zag op de toeslag in 2019 en de eerste twee maanden van 2020. Volgens de rechtbank heeft de Svb het inkomen van de partner van appellante over 2018 juist berekend.
2.1.
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2018 blijkt dat de winst uit onderneming € 20.871,00 bedraagt. De belastbare winst is op nihil gesteld na aftrek van de ondernemersaftrek van eveneens € 20.871,00. Het voor de partnertoeslag in aanmerking te nemen inkomen bedraagt € 20.871,00 (€ 0 aan belastbare winst uit onderneming plus € 20.871,00 aan ondernemersaftrek). De stelling van appellante dat het inkomen van haar partner volgens de belastingaangifte over 2018 op nihil uitkomt, klopt wel als alleen wordt gekeken naar de belastbare winst uit onderneming, maar de Svb moet daar bovenop ook de ondernemersaftrek meetellen als inkomen. De beroepsgrond van appellante dat de Svb haar uit eigen beweging partnertoeslag heeft toegekend, dat zij niet wist hoe verweerder het inkomen van haar partner berekende en dat als haar partner dat had geweten hij veel minder had gewerkt, slaagt niet. Vast staat dat het inkomen van de partner in 2018 de inkomensgrens overschreed, waardoor de Svb op grond van artikel 17a en 25 van de AOW verplicht was om het recht op de partnertoeslag te herzien en de onverschuldigd betaalde partnertoeslag van appellante terug te vorderen. De Svb hoefde op grond van zijn beleid niet af te zien van herziening van het recht op uitkering. De rechtbank is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij geen recht had op partnertoeslag over 2018, als achteraf vast zou komen te staan dat het inkomen van haar partner over dat jaar boven de inkomensgrens uitkwam. Aan appellante is aanvankelijk een AOW-uitkering toegekend zonder een partnertoeslag omdat het geschatte voorlopig inkomen van haar partner uit zijn eigen bedrijf boven de inkomensgrens lag. De Svb heeft appellante erop gewezen dat het inkomen achteraf wordt bepaald aan de hand van de belastingaangifte en de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Appellante heeft die gegevens ook jaarlijks aangeleverd en dat heeft tot nabetalingen geleid over 2014 tot en met 2017. Zij was dus bekend met de systematiek. Dat betekent dat verweerder uit hoofde van zijn beleid niet gehouden was om van herziening van het recht op uitkering af te zien. Van bijzondere omstandigheden die maken dat het kennelijk onredelijk is om tot terugvordering over te gaan is ook niet gebleken en van dringende redenen die de Svb aanleiding hadden moeten geven om van herziening en terugvordering af te zien, is niet gebleken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de financiële of sociale gevolgen van de herziening en terugvordering voor haar onaanvaardbaar zijn, aldus de rechtbank.
2.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de herziening en terugvordering over 2019 tot en met februari 2020 geoordeeld dat het recht op partnertoeslag in 2018 is geëindigd als gevolg van incidentele stijging van het inkomen, zodat het recht op toeslag voor 2019 en 2020 kon herleven op grond van artikel 8, lid 3, van de AOW. De rechtbank heeft de Svb opgedragen hierover een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade. Appellante heeft verzocht om vergoeding van smartengeld voor lichamelijke en geestelijke schade, mede omdat appellante van de trap is gevallen nadat de Svb haar telefonisch over het bestreden besluit had ingelicht en had meegedeeld dat zij het bedrag binnen zes weken moest terugbetalen. Deze mededeling heeft voor veel stress gezorgd. Volgens de rechtbank staat de geclaimde schade in een te ver verwijderd verband tot de besluitvorming zodat het daaraan niet kan worden toegerekend en is de schade evenmin onderbouwd.
Besluit van 24 mei 2022 (bestreden besluit 2)
3. De Svb heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bestreden besluit 2 genomen. Bij dit besluit is bepaald dat appellante recht heeft op een toeslag over 2019 en over de eerste twee maanden van 2020. Verder is vastgesteld dat appellante nog wel de toeslag over 2018 moet terugbetalen. Het betreft € 9.248,64 en er resteert, door verrekening gedurende eerdere maanden, nog een bedrag van € 2.848,64.
Het standpunt van appellante
4. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. Allereerst stelt de Raad vast dat in verband met het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het hoger beroep van appellante geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 mei 2022.
5.1.
Voorts stelt de Raad vast dat de Svb met het besluit van 24 mei 2022 gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Het besluit van 24 mei 2022 brengt mee dat in hoger beroep nog in geschil is de vraag of de Svb terecht het recht op partnertoeslag over het jaar 2018 heeft herzien en een bedrag van € 9.248,64 heeft teruggevorderd.
5.2.
Het hoger beroep van appellante kan niet slagen vanwege de volgende redenen.
5.3.
De bepalingen waarop de Raad zich baseert zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in de kern een herhaling van wat in bezwaar en beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd besproken. De Raad kan zich vinden in de overwegingen en de daarop gebaseerde conclusie van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
5.5.
Appellante is het niet eens met bestreden besluit 2 voor zover nog steeds het recht op toeslag wordt herzien en een bedrag wordt teruggevorderd. Zoals ter zitting naar voren is gekomen, is niet in geschil dat de Svb het inkomen van de partner van appellante over 2018 juist heeft berekend. Appellante heeft evenwel ter zitting benadrukt dat de wettekst van tevoren aan haar had moeten worden toegestuurd en uitgelegd. Zij kon anders niet weten dat het begrip inkomen uit de AOW een ander begrip is dan het begrip inkomen dat de Belastingdienst hanteert. Als appellante dit wel had geweten, had haar partner minder gewerkt. Nu heeft hij 550 uur voor niets gewerkt.
5.6.
Anders dan appellante stelt, hanteert de Svb niet een ander begrip inkomen dan de Belastingdienst. De Svb knoopt op grond van artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen Inkomensbesluit aan bij een van de fiscale winstbegrippen. De Raad is van oordeel dat het appellante op voorhand duidelijk had kunnen zijn welk inkomen op grond van de AOW door de Svb gehanteerd werd voor de hoogte van het recht op partnertoeslag. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Svb gehouden was op grond van artikel 17a en 25 van de AOW het recht op partnertoeslag te herzien en de onverschuldigd betaalde partnertoeslag te vorderen. De Svb hoefde op grond van zijn beleid niet af te zien van herziening van het recht op uitkering omdat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn en zij dus kon onderkennen dat het recht op partnertoeslag over 2018 zou worden herberekend aan de hand van de aangifte en aanslag (SB1078). De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.6.1.
De Svb heeft op 22 augustus 2017 een brief aan de partner van appellante gezonden naar aanleiding van een door hem gestelde vraag over de berekening van de toeslag. In deze brief licht de Svb toe dat het inkomen van de partner als zelfstandige alleen aantoonbaar gemaakt kan worden door middel van de aangifte inkomstenbelasting of de definitieve aanslag inkomstenbelasting, waarbij de Svb in het geval van appellante alleen de rubriek ‘winst uit onderneming’ gebruikt om vast te kunnen stellen welk inkomen gehanteerd moet worden voor de hoogte van het recht op toeslag. Hieruit blijkt dat de Svb in ieder geval niet het belastbare inkomen gebruikt om het toeslagrecht vast te stellen. Dit kan ook uit de beslissingen over de partnertoeslag in de jaren 2014 tot en met 2017 worden afgeleid.
5.6.2.
Uit de diverse besluiten van de Svb ter vaststelling achteraf van het recht op toeslag blijkt dat binnen de rubriek winst uit onderneming het saldo van de winst bepalend is en niet de belastbare winst uit onderneming. Wordt het jaar 2015 als voorbeeld genomen, dan blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting dat het saldo fiscale winst (de winst uit onderneming) € 727,- is, de ondernemersaftrek € 0,- en de belastbare winst uit onderneming en het belastbare inkomen nihil. De Svb heeft bij besluit van 16 juni 2016 bepaald dat appellante nog een nabetaling over 2015 krijgt in verband met te weinig ontvangen toeslag. In de specificatie van de nabetaling die bij dit besluit zit, staat dat voor de berekening van de partnertoeslag is uitgegaan van een inkomen van de partner van € 56,10 per maand. Hoewel het te ver gaat om van appellante te verwachten dat zij de juiste rekenwijze kende om de winst uit onderneming vermeerderd met de ondernemersaftrek terug te rekenen naar een inkomen per maand, [2] kon zij hieruit wel afleiden dat bij een belastbare winst uit onderneming en een belastbaar inkomen van nihil er toch een inkomen van € 56,10 per maand was vastgesteld dat van invloed was op het recht op en de hoogte van partnertoeslag. Datzelfde gold ook al voor eerste jaar, 2014, waarin de (fiscale) winst positief en de belastbare winst 0 was en in het besluit uit 2015 over de toeslag een maandelijks inkomen uit arbeid wordt gehanteerd van € 1.137,35 per maand. Het had op de weg van appellante gelegen om bij vragen hierover contact te zoeken met de Svb.
5.7.
Appellante heeft haar grond over de hoorzitting herhaald. Uit het verslag van de hoorzitting van 21 januari 2021 blijkt dat op een aantal punten door de Svb is opgemerkt iets te zullen nakijken of uitzoeken. Het verbaast appellante dat ze hierover niets meer heeft gehoord en dat twee weken later ineens het besluit op bezwaar kwam. Appellante vindt dit onzorgvuldig en verwachtte dat er een aparte terugkoppeling op deze punten zou komen. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over deze grond. De zaken die door de Svb nog zouden worden uitgezocht, zijn kennelijk meegewogen in de besluitvorming die tot het bestreden besluit heeft geleid. Aanknopingspunten dat het anders of niet juist is gegaan, heeft de Raad niet gevonden in het dossier.
Schadevergoeding
5.8.
Appellante heeft verzocht om een billijke vergoeding voor immateriële schade ten bedrage van € 5.000,-. Er is sprake van geestelijke en lichamelijke schade van appellante als gevolg van de brief van de Svb van 12 november 2020. Daarnaast is verzocht om een billijke vergoeding ten bedrage van € 5.000,- vanwege de enorme geestelijke impact die deze onverkwikkelijke affaire nog steeds op appellante heeft.
5.9.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit verzoek niet kan worden toegewezen. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak [3] zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW [4] recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. [5] In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door de onrechtmatig genomen besluiten, [6] dan wel handelingen van de Svb. Het verzoek om vergoeding van schade zal worden afgewezen alleen al omdat het op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Aan de vraag of sprake is van een onrechtmatig besluit of een van de andere voorwaarden voor schadevergoeding genoemd in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb komt de Raad om die reden niet toe.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten en het beroep tegen het besluit van 24 mei 2022 zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de toeslag van appellante over het jaar 2018 terecht is herzien en dat zij het ten onrechte over dat jaar verkregen bedrag aan toeslag moet terugbetalen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6.2.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2022 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en Y. Sneevliet en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB)
Artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder d,
Onder inkomen uit arbeid wordt verstaan:
d. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst;
Algemene Ouderdomswet (AOW)
Artikel 8
1. De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
2 In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van:
a. wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid;
(…)
3 Indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven.
4 Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen wordt daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag, voor zover niet anders is bepaald.
Artikel 11
1. Voor de toepassing van de artikelen 8 en 10 wordt van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
1°. een bedrag, gelijk aan 15% van het bruto-minimumloon; alsmede
2°. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het onder 1° bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.
(…)
Artikel 12a
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Artikel 17a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
(…)
b. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
(…)
2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 24
1. Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde (…).
(…)
5 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…).

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet (AOW).
2.€ 727 + € 0,- :12 maanden: 1,08 = € 56,10 per maand.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247.
4.Burgerlijk Wetboek.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067.