ECLI:NL:CRVB:2023:2271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/2028 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en woonplaatsvraag

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante haar woonplaats had in de gemeente [gemeente]. De Centrale Raad van Beroep volgt het dagelijks bestuur in zijn standpunt dat dit niet het geval was, en dat het dagelijks bestuur daarom terecht de bijstand van appellante heeft ingetrokken en de kosten van bijstand van haar heeft teruggevorderd. Appellante was ingeschreven op het uitkeringsadres, maar verbleef in werkelijkheid bij haar moeder in [plaatsnaam]. De Raad oordeelt dat er geen sprake was van een tijdelijk verblijf buiten de gemeente, en dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet in de gemeente woonde.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2023, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. C.L.J. Beljaarts. Het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door D. Frijters. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering in stand blijven. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2028 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2022, 21/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 20 november 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 13 juli 2020 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 3 september 2018 tot en met 19 februari 2020 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 22.103,46. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2023. Voor appellante is verschenen mr. C.L.J. Beljaarts, advocaat, waarnemend voor mr. Van der Ent. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Frijters.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante haar woonplaats had in de gemeente [gemeente]. De Raad volgt het dagelijks bestuur in zijn standpunt dat dit niet zo was en dat het dagelijks bestuur daarom terecht de bijstand van appellante heeft ingetrokken en de kosten van bijstand van haar heeft teruggevorderd.

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante staat met ingang van 31 augustus 2018 ingeschreven in de gemeente [gemeente] op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij ontving sinds 3 september 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een e-mail van 27 januari 2020 van een medewerker van het dagelijks bestuur dat op het uitkeringsadres nauwelijks energie wordt verbruikt, is een fraudepreventiemedewerker van het dagelijks bestuur een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie van appellante. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 3 februari 2020.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om de onder het procesverloop vermelde besluiten te nemen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur met vermelding van artikel 40, eerste lid, van de PW ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet woont binnen de gemeente. Zij heeft geen recht op bijstand jegens de gemeente.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op bijstand. Wat zij daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 3 september 2018 tot en met 19 februari 2020 (te beoordelen periode).
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet in de gemeente [gemeente] heeft gewoond, maar op het adres van haar moeder in [plaatsnaam]. Ook is niet in geschil dat appellante dat niet bij het dagelijks bestuur heeft gemeld en daarom de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Appellante betoogt dat zij recht op bijstand heeft jegens de gemeente [gemeente], omdat zij slechts tijdelijk buiten die gemeente woonde. Volgens appellante was haar woning op het uitkeringsadres bij het aangaan van de huurovereenkomst nog niet direct bewoonbaar en kon zij om medische redenen die woning ook niet eerder voor bewoning geschikt maken. Door medische complicaties kon appellante ook niet voor zichzelf zorgen. Dit betoog kan appellante niet baten.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] is geen sprake van een verplaatsing van het feitelijke woonadres, indien het gaat om een wijziging van de woon- en verblijfssituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter, deze wijziging van korte duur is geweest en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning vanwege, bijvoorbeeld, een renovatie, er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene na die – korte – periode in zijn woning terugkeert.
4.6.
Vaststaat dat appellante nooit in de eigen woning op het uitkeringsadres is gaan wonen en dat zij in de gehele te beoordelen periode – bijna anderhalf jaar – bij haar moeder in [plaatsnaam] heeft verbleven. Van een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter in de in 4.4 bedoelde zin is daarmee in het geval van appellante geen sprake.
4.7.
Appellante heeft met betrekking tot de terugvordering een beroep gedaan op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak [2] geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichting tot terugvordering. Uit 4.3 volgt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij bij haar moeder in [plaatsnaam] woonde, zodat in dit geval een verplichting tot terugvordering aan de orde is. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie treft alleen al om die reden geen doel.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 40, eerste lid, van de PW
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Artikel 10, eerste lid, van boek 1 van het BW
De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
Artikel 11, eerste lid, van boek 1 van het BW
Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:584.
2.Uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.