ECLI:NL:CRVB:2023:2264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/451 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen en de beoordeling van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door appellant. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had de aanvragen afgewezen op basis van onvoldoende inzicht in de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud had voorzien. De Raad oordeelt dat appellant met de door hem verstrekte inlichtingen en ingeleverde stukken voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvragen in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Raad stelt vast dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat de besluiten van het college niet in stand kunnen blijven. De Raad herroept de besluiten van het college en bepaalt dat appellant met ingang van 1 augustus 2020 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met een verlaging van € 226,94 per maand in verband met het ontbreken van woonkosten. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant wordt vernietigd en de beroepen worden gegrond verklaard. Appellant krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten, die worden begroot op € 5.139,-.

Uitspraak

22/451 PW, 23/1448 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2021, 21/362 en 21/1066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 28 november 2023
SAMENVATTING
In deze zaak heeft het college twee aanvragen om bijstand van appellant afgewezen. Het gaat zowel om de vraag of appellant voldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvragen in zijn levensonderhoud heeft voorzien als om de vraag of appellant zijn woonplaats in [woonplaats] had. De Raad oordeelt dat de besluiten van het college niet in stand kunnen blijven en voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat appellant met ingang van 1 augustus 2020 alsnog bijstand toekomt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 5 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot 1 februari 2018 in Nederland geregistreerde inkomsten gehad.
1.2.
Appellant stond in de periode van 4 mei 2020 tot 9 juli 2020 in de Basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van zijn ex-partner in [woonplaats] , waar ook de twee minderjarige kinderen van haar en appellant wonen. Op 6 juli 2020 heeft appellant een begeleidings- en dienstverleningsovereenkomst gesloten met de Stichting [naam stichting] ( [stichting] ) in de regio [woonplaats] . Vanaf 9 juli 2020 stond appellant ingeschreven bij het [naam opvanglocatie] te [woonplaats] , een opvanglocatie voor dak- en thuislozen.
1.3.
Op 16 juli 2020 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande (aanvraag 1).
1.4.
Met een brief van 29 juli 2020 heeft het college appellant verzocht aannemelijk te maken hoe hij vanaf 1 februari 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en aanvullende gegevens opgevraagd. Appellant heeft hierop de volgende gegevens overgelegd: een lijst met namen van personen bij wie hij heeft verbleven, de gevraagde bankafschriften over de periode van
1 tot en met 16 juli 2020 en het aangiftebewijs van een in Londen gestolen auto.
1.5.
Het college heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek op 12 augustus 2020. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat hij na 1 februari 2018 op verschillende adressen heeft verbleven, onder andere bij vrienden in [plaatsnaam 1] en in de periode vanaf augustus 2018 tot juni 2019 bij vrienden in [plaatsnaam 2] . Ook heeft appellant verklaard dat hij met een auto naar Londen is gereisd en dat deze op 30 juni 2019 in Londen is gestolen, dat hij van juni 2019 tot februari 2020 bij zijn moeder in Londen heeft gewoond, dat hij met een geleende auto van een neef naar Nederland is gereisd en dat hij daarna bij zijn ex-partner en zijn twee kinderen in [woonplaats] heeft gewoond.
1.6.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 12 augustus 2020 een bewijs overgelegd waaruit blijkt dat zijn (oude) rekening bij de ING-bank op 20 juni 2019 is opgeheven. Verder is gebleken dat appellant vanaf maart 2020 een rekening bij de Rabobank op zijn naam had staan. Uit de overgelegde afschriften is gebleken dat er in maart, april en mei 2020 geen mutaties op die rekening hebben plaatsgevonden en dat zijn ex-partner in juni en juli 2020 enkele keren geld aan appellant heeft overgemaakt, in totaal € 104,-.
1.7.
Uit navraag door het college bij het [naam opvanglocatie] is gebleken dat appellant in juli 2020 acht dagen en in de periode van 1 augustus tot en met 13 augustus 2020 negen dagen in het [naam opvanglocatie] heeft overnacht.
1.8.
Met een brief van 13 augustus 2020 heeft het college appellant verzocht om bewijsstukken te overleggen die inzichtelijk maken hoe hij sinds 1 februari 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op 18 augustus 2020 heeft appellant telefonisch doorgegeven dat hij geen aanvullende informatie kan verschaffen.
1.9.
Met een besluit van 24 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het college heeft appellant onvoldoende inzicht verschaft in de wijze waarop hij in de periode vanaf 1 februari 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.10.
Op 7 oktober 2020 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat zijn situatie niet is gewijzigd sinds zijn eerdere aanvraag om bijstand is afgewezen.
1.11.
Met brieven van 2 en 13 november 2020 heeft het college appellant verzocht om bewijsstukken te verstrekken die inzichtelijk maken hoe hij vanaf 16 januari 2020 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft het college appellant verzocht om schriftelijk te verklaren waar hij vanaf 6 juli 2020 heeft overnacht op de dagen dat hij niet in het [naam opvanglocatie] heeft verbleven.
1.12.
Op 6 november 2020 heeft appellant van zijn neef uit Londen – de zoon van zijn zus – een e-mailbericht ontvangen. In dit e-mailbericht verklaart de neef dat appellant bij hem en zijn moeder en zusjes in Londen heeft verbleven en dat zij appellant in zijn levensonderhoud hebben voorzien. Dit e-mailbericht is verzonden naar een medewerker van de [stichting] . Op 17 november 2020 heeft de neef drie e-mailberichten aan appellant verzonden. Het eerste
e-mailbericht is op naam van een vriend van appellant opgesteld en vermeldt dat appellant bij hem in [plaatsnaam 3] verbleef op adres X. Daarbij is een identiteitsbewijs van deze vriend gevoegd. Het tweede e-mailbericht is op naam van de zus van appellant opgesteld en vermeldt dat appellant in de periode van 16 januari 2020 tot 18 april 2020 bij haar in Londen heeft verbleven en dat zij hem heeft geholpen met eten en onderdak. Het derde e-mailbericht is op naam van appellant opgesteld en vermeldt dat appellant naar [plaatsnaam 3] fietste, omdat hij geen geld had voor het openbaar vervoer. Appellant heeft de e-mailberichten van 6 november 2020 en 17 november 2020 doorgezonden naar het college.
1.13.
Met een brief van 23 november 2020 heeft het college appellant erop gewezen dat de
e-mailberichten geen schriftelijke verklaringen zijn en dat schriftelijke verklaringen gedateerd en ondertekend moeten zijn. Ook heeft het college appellant verzocht om bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt waar hij vanaf 16 januari 2020 van heeft geleefd en schriftelijk te verklaren waarom hij bij aanvraag 1 een andere vertrekdatum uit Londen heeft genoemd dan bij aanvraag 2.
1.14.
Vervolgens heeft appellant een handgeschreven en ondertekende verklaring van zijn zus
van 25 november 2020 overgelegd, waarin zij nogmaals verklaart dat appellant in de periode van 16 januari 2020 tot 18 april 2020 bij haar heeft verbleven, dat zij voor hem heeft gezorgd en dat zij zijn (boot)ticket naar Nederland heeft betaald. Daarnaast heeft appellant twee handgeschreven en ondertekende verklaringen van hemzelf overgelegd. Daarin verklaart appellant dat hij op dinsdag en vrijdag eet, dat hij de overige dagen voor zichzelf moet zorgen, dat hij iedere dag om 12.00 uur kip en kaas eet en dat hij op vrijdag om 17.00 uur stamppot eet. Verder verklaart appellant dat hij zich eerder heeft vergist in de datum van zijn vertrek uit Londen.
1.15.
Met een besluit van 7 december 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het college heeft appellant onvoldoende inzicht verschaft in de wijze waarop hij in de periode van 7 oktober 2020 tot 7 december 2020 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode zijn hoofdverblijf had in de gemeente
[woonplaats] .
1.16.
Op 28 december 2020 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 3 februari 2021 heeft het college met ingang van 1 december 2020 bijstand aan appellant verleend naar de norm voor een alleenstaande met een verlaging van € 226,94 per maand in verband met het ontbreken van woonkosten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee deze besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit doordeel heeft.
Aanvraag 1
4.1.
De te beoordelen loopt van 16 juli 2020, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 24 augustus 2020, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Daarbij wordt in beginsel uitgegaan van een periode van drie maanden. Niettemin kunnen er omstandigheden zijn die rechtvaardigen om gegevens te vragen over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.4.
Zulke omstandigheden doen zich hier voor. Het feit dat appellant tot 1 februari 2018 in Nederland geregistreerde inkomsten heeft gehad, roept immers de vraag op hoe appellant vanaf 1 februari 2018 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het antwoord op die vraag is van belang om vast te stellen of appellant over middelen beschikt en daarmee of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij vanaf 1 februari 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat hij in de periode waar het hier om gaat in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant stelt dat uit de feitelijke situatie blijkt dat hij niet over middelen van bestaan beschikte en dat zijn schulden opliepen. Bovendien heeft het college met ingang van 1 december 2020 bijstand aan hem verstrekt, terwijl zijn situatie op dat moment niet was gewijzigd ten opzichte van die op 16 juli 2020.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt. De Raad is, anders dan het college en de rechtbank, van oordeel dat appellant met de door hem verstrekte inlichtingen en ingeleverde stukken voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan aanvraag 1 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en daarmee ook dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.1.
Appellant heeft op 12 augustus 2020 verklaard dat hij achtereenvolgens heeft verbleven bij en is onderhouden door zijn vrienden in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] , zijn moeder en zus in Londen en zijn ex-partner in [woonplaats] . Appellant heeft die verklaringen later in de procedure herhaald. Ook heeft hij in bezwaar e-mailberichten overgelegd waarin zijn neef en zus de verklaring van appellant over de periode in Londen bevestigen en waarin een vriend over de periode na 6 juli 2020 verklaart dat appellant (ook) bij hem in [plaatsnaam 3] verbleef. Verder heeft het college de bijstand van zijn ex-partner over de periode van 4 mei 2020 tot en met 8 juli 2020 ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. De Raad heeft geen aanleiding aan de juistheid van voornoemde verklaringen te twijfelen.
4.6.2.
Dat appellant, afgezien van enkele bijschrijvingen van zijn ex-partner in juni en juli 2020, geen controleerbare stukken heeft overgelegd waaruit betalingen van zijn vrienden, moeder en zus aan hem en voor hem blijken en de verklaringen van de neef, zus en vriend uit [plaatsnaam 3] algemeen van aard zijn, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant niet door voornoemde personen is onderhouden. Hierbij wijst de Raad erop dat hij al eerder tot uitdrukking heeft gebracht dat van een aanvrager van bijstand niet kan worden verlangd dat hij aan het college volledige verantwoording aflegt over de wijze waarop hij in een periode waarin hij geen bijstand ontving heeft voorzien in zijn levensonderhoud. [1]
4.6.3.
Hierbij komt dat er geen enkel aanknopingspunt is om aan te nemen dat appellant in de te beoordelen periode over middelen beschikte en niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In dit verband kan er ook op worden gewezen dat de afschriften van de Rabobankrekening van appellant alleen enkele bijschrijvingen van zijn ex-partner in juni en juli 2020 laten zien en dat de schuld van appellant als gevolg van de door hem niet nagekomen alimentatieverplichtingen in juli 2020 was opgelopen tot bijna € 5.700,-. Nadat appellant niet langer welkom was bij zijn ex-partner, restte hem niets anders dan hulp te zoeken bij de [stichting] , zich als dakloze in te laten schrijven bij het [naam opvanglocatie] en bijstand aan te vragen bij het college. Dat niet duidelijk is wanneer appellant bij het [naam opvanglocatie] en bij zijn vriend in [plaatsnaam 3] heeft gegeten, doet aan de bijstandbehoevendheid van appellant niet af.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.3 volgt dat bestreden besluit 1 niet berust op een deugdelijke motivering als vereist in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet in stand kan blijven.
4.8.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij, in het geval van vernietiging van bestreden besluit 1, nader onderzoek wil doen naar het verblijf van appellant bij de vriend uit [plaatsnaam 3] . Nader onderzoek zal echter geen wijziging brengen over het oordeel van de Raad over de bijstandbehoevendheid van appellant. Gelet op het tijdsverloop acht de Raad nader onderzoek naar de vraag of appellant in de te beoordelen periode woonplaats had in
[woonplaats] evenmin zinvol, te minder nu de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten bieden om hierover te beslissen. Uit gegevens van het [naam opvanglocatie] blijkt dat appellant in juli 2020 8 nachten in het [naam opvanglocatie] heeft verbleven en in augustus 2020 23 nachten. Over de andere nachten in deze maanden heeft appellant geen andere verklaring gegeven dan dat hij bij zijn vriend in [plaatsnaam 3] heeft verbleven. Op grond van deze gegevens gaat de Raad ervan uit dat appellant in juli 2020 zijn woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW in [plaatsnaam 3] had en in augustus 2020 in [woonplaats] . De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 24 augustus 2020 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 1 augustus 2020 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een verlaging van € 226,94 per maand in verband met het ontbreken van woonkosten.
Aanvraag 2
4.9.
Wat in 4.8 is overwogen brengt mee dat aan aanvraag 2 de grondslag is komen te ontvallen. Dit betekent dat ook bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven en het besluit van 7 december 2020 moet worden herroepen.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De beroepen worden alsnog gegrond verklaard en de bestreden besluiten worden wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd. De besluiten van 24 augustus 2020 en 7 december 2020 worden herroepen. De Raad zal bepalen dat appellant alsnog met ingang van 1 augustus 2020 bijstand toekomt naar de norm voor een alleenstaande met een verlaging van € 226,94 per maand.
5. Appellant krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze worden begroot op € 5.139,- (€ 1.791,- voor de bezwaarschriften en de hoorzitting, € 1.674,- voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en € 1.674,- voor het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting van de Raad in hoger beroep). Appellant krijgt ook het in beroepen en in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 23 december 2020 en 24 maart 2021;
  • herroept de besluiten van 24 augustus 2020 en 7 december 2020 en bepaalt dat appellant met ingang van 1 augustus 2020 bijstand toekomt naar de norm voor een alleenstaande met een verlaging van € 226,94 per maand;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 23 december 2020 en 24 maart 2021;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.139,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 234,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3239.