ECLI:NL:CRVB:2023:2262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/714 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en beëindiging van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2023, wordt geoordeeld over de schorsing en beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Appellante, geboren in 1970 en woonachtig in Marokko, had na het overlijden van haar echtgenoot in 2015 een nabestaandenuitkering aangevraagd. Aanvankelijk werd haar een uitkering toegekend op basis van een foutieve beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv, die later werd gecorrigeerd. De Svb schorste de uitkering in juni 2019 na het ontvangen van nieuwe informatie van het Uwv, die aangaf dat appellante niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had eerder de besluiten van de Svb bevestigd, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb terecht de uitkering heeft geschorst en beëindigd. De Raad stelt vast dat er een gegrond vermoeden bestond dat appellante geen recht had op de uitkering, en dat de medische beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad wijst erop dat de datum van beoordeling voor de arbeidsongeschiktheid 1 mei 2015 is, de datum van overlijden van de verzekerde, en dat appellante op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor de nabestaandenuitkering. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraken.

Uitspraak

22/714 ANW, 22/715 ANW
Datum uitspraak: 24 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2022, 21/3119 + 21/3120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante heeft geschorst en vervolgens beëindigd. Naar aanleiding van het bericht van het Uwv dat er een fout was gemaakt, mocht de Svb de betaling van de uitkering stopzetten. Dit omdat er terecht een gegrond vermoeden was dat appellante vanaf het toekennen van de nabestaandenuitkering hier geen recht op had. De Svb heeft vervolgens terecht de nabestaandenuitkering beëindigd omdat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2023. Namens appellante is mr. de Roy van Zuydewijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is geboren in 1970 en heeft altijd in Marokko gewoond. Zij was gehuwd met [naam echtgenoot appellante] (echtgenoot) die op [overlijdensdatum] 2015 in Amsterdam is overleden. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Na het overlijden van haar echtgenoot heeft appellante op 9 juni 2015 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Na onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft het Uwv aan de Svb gemeld dat appellante meer dan 45% arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat de arbeidsongeschiktheid vermoedelijk tijdelijk is en tenminste tot 1 april 2019 duurt. De Svb heeft vervolgens bij besluit van 20 september 2017 aan appellante een nabestaandenuitkering toegekend met ingang van 1 mei 2015.
1.2.
Begin februari 2019 heeft de Svb aan het Uwv verzocht om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te herbeoordelen. Het Uwv heeft op 27 mei 2019 aan de Svb laten weten dat de mededeling over de mate van arbeidsongeschiktheid uit 2017 op een fout berust aan de kant van het Uwv. Het advies van het Uwv had moeten luiden dat appellante niet arbeidsongeschikt was. Er is in 2017 onderzoek gedaan door een arts van de CNSS en een rapport opgesteld. Dit rapport is beoordeeld door een verzekeringsarts van het Uwv die aan de hand hiervan heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 april 2017. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 0%.
1.3.
Met een besluit van 4 juni 2019 heeft de Svb, naar aanleiding van het bericht van het Uwv, de betaling van de nabestaandenuitkering aan appellante geschorst [1] omdat er twijfel was over het recht op een nabestaandenuitkering. Met ingang van 1 juni 2019 heeft de Svb de nabestaandenuitkering beëindigd [2] bij besluit van 26 juni 2019.
1.4.
Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 juni 2020 opnieuw een FML opgesteld die ziet op de datum 1 mei 2015 en meer beperkingen aangenomen in de rubriek dynamische handelingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vallen en op basis van de drie overgebleven functies een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 0%. Het Uwv heeft vervolgens de Svb geïnformeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 mei 2015 ongewijzigd 0% is gebleven.
1.5.
In twee besluiten van 30 april 2021 (bestreden besluit 1 en 2) heeft de Svb het bezwaar tegen beide besluiten ongegrond verklaard. Volgens de Svb blijkt uit het onderzoek van het Uwv uit 2017 dat appellante niet arbeidsongeschikt is geweest en nooit heeft voldaan aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering. Omdat appellante niet wist of kon weten dat zij niet arbeidsongeschikt was, heeft de Svb besloten om de nabestaandenuitkering niet met terugwerkende kracht te herzien maar per 1 juni 2019 te beëindigen. De Svb heeft de uitkering in twaalf maanden stapsgewijs verlaagd en als gevolg hiervan is de nabestaandenuitkering vanaf 1 juni 2020 definitief beëindigd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van het opschortingsbesluit is de rechtbank van oordeel dat de Svb een gegrond vermoeden had dat appellante vanaf aanvang geen recht heeft gehad op een nabestaandenuitkering. Dit naar aanleiding van het bericht van het Uwv dat er een fout was gemaakt. Volgens de rechtbank moest de Svb dan ook de nabestaandenuitkering opschorten op grond van artikel 46, derde lid , onder a, van de Anw om te voorkomen dat mogelijkerwijs ten onrechte een uitkering aan appellante zou worden betaald. Met betrekking tot de beëindiging van de uitkering heeft de rechtbank eerst vastgesteld dat de datum in geding 1 mei 2015 is. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben beiden het dossier bestudeerd en het rapport van een lokale Marokkaanse arts van het CNSS van 19 januari 2017 – met rapporten van medisch specialisten op het gebied van reumatologie en interne geneeskunde – bij hun beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle medische gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om de uitkomst van het medische onderzoek onjuist te vinden. Er is een lokaal onderzoek gedaan door een arts van de CNSS en een rapport opgesteld waaruit blijkt dat sprake is van lumbago, hypertensie en artrose van de linkerknie. Dit rapport is beoordeeld door de primaire verzekeringsarts van het Uwv die aan de hand hiervan een rapport en een FML heeft opgesteld. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 juni 2020 opnieuw een FML opgesteld en beperkingen aangenomen in de rubriek dynamische handelingen. Het enkele feit dat appellante met een orthopedisch hulpmiddel loopt, betekent volgens de rechtbank niet dat haar beperkingen zijn onderschat, immers in de FML zijn daarvoor beperkingen opgenomen. Evenmin is gebleken dat appellante de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Volgens de rechtbank is er terecht geconcludeerd dat appellante voldoet aan opleidingsniveau 2 en valt niet in te zien dat zij niet in staat is om de interne opleiding te volgen voor een soldeercertificaat, zoals door appellante betoogd.
Standpunten in hoger beroep
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de Svb ten onrechte de nabestaandenuitkering heeft geschorst. Met betrekking tot de beëindiging heeft appellante aangevoerd dat de datum in geding voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet 1 mei 2015 is maar 1 juni 2019, de datum van beëindiging van de nabestaandenuitkering. Volgens appellant is verder sprake van een onzorgvuldig onderzoek door het Uwv. Daarnaast verkeerde appellante in bewijsnood omdat zij geen nadere stukken meer uit 2015 kan aanleveren. Verder is appellante het oneens met de medische beoordeling omdat zij moeizaam voortbeweegt en de verzekeringsartsen daar geen rekening mee hebben gehouden. Tot slot is de arbeidskundige beoordeling door het Uwv onjuist en kan appellante de geselecteerde functies niet uitoefenen vanwege het opleidingsniveau van appellante en het feit dat zij de Nederlandse taal niet beheerst.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten, de schorsing en de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, in stand heeft gelaten aan de hand van de beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Ten aanzien van de schorsing van de nabestaandenuitkering door de Svb heeft appellante in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Het oordeel van de rechtbank dat de Svb de nabestaandenuitkering op grond van de ANW [3] moest opschorten en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden door de Raad onderschreven.
4.2.
Dit geldt ook voor de aangevoerde gronden over de datum in geding. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is de datum in geding in mei 2015 omdat in deze zaak moet worden beoordeeld of appellante bij het ontstaan van het recht op een nabestaandenuitkering arbeidsongeschikt was. [4] Het ontstaan van het recht op een nabestaandenuitkering hangt af van haar arbeidsongeschiktheid op de dag van het overlijden van de verzekerde. In het geval van appellante is dit dus in mei 2015. Haar echtgenoot was de verzekerde en hij is overleden op [overlijdensdatum] 2015.
4.3.
Vervolgens is de vraag of de Svb, in navolging van het Uwv, terecht heeft geoordeeld dat appellante op 1 mei 2015 niet voldeed aan de voorwaarden van de ANW [5] om voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.3.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. In het kader van de zorgvuldigheid van de besluitvorming overweegt de Raad dat de Svb zich ervan heeft vergewist dat het advies van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen, geen tegenstrijdigheden bevat en dat de conclusies voldoende begrijpelijk zijn. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de klachten van appellante. Daarbij is van belang dat een arts van de CNSS op 19 januari 2017 appellante heeft gezien op een spreekuur, een anamnese heeft gedaan en een lichamelijk onderzoek heeft verricht. Deze arts heeft een rapport opgesteld waarin de medische informatie van de behandelend specialisten uit Marokko in is betrokken. Op 12 april 2017 heeft een arts van het Uwv aan de hand van het rapport van het CNSS een verzekeringsgeneeskundig rapport en een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en komt in zijn rapport van 19 juni 2020 tot de conclusie dat er medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Hij heeft een nieuwe FML opgesteld en aanvullende beperkingen aangenomen. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een aanvullend rapport opgesteld op 29 maart 2021 en geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om meer aanvullende beperkingen aan te nemen.
4.3.2.
Appellante wordt ook niet in haar standpunt gevolgd dat sprake is van bewijsnood. Zij heeft aangevoerd dat zij wordt beperkt in haar mogelijkheden om een medisch onderbouwd weerwoord te geven in reactie op de medische beoordeling van het Uwv, mede doordat zij in 2020 moeilijk aan medische stukken uit 2015 kan komen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante al in januari 2017 diverse medische stukken van rond mei 2015 heeft overgelegd aan de arts van de CNSS, die door hem bij de beoordeling zijn betrokken. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de informatie uit het rapport van de arts van het CNSS inzichtelijk in hun beoordeling betrokken. Tijdens de procedure in bezwaar, bij de rechtbank en ook in hoger beroep heeft appellante nog de mogelijkheid gehad om nadere stukken in te dienen van haar behandelaren maar daar heeft zij geen gebruik van gemaakt. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het standpunt dat Uwv daarover heeft ingenomen en in die zin in bewijsnood is gekomen , is niet gebleken.
Medische beoordeling
4.3.3.
De inhoudelijke medische gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Wat betreft het lopen met een hulpmiddel kan de Raad zich vinden in wat de rechtbank daarover heeft overwogen in haar uitspraak. Appellante heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat meer beperkingen moeten worden aangenomen omdat zij zich moeizaam voortbeweegt, niet lang kan staan en beperkt is voor het dragen van zware lasten, knielen en traplopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport uiteengezet dat er een verminderde functie van het been en de rug is, dat de functie van de knie duidelijk beperkt is en dat appellante aangewezen is op overwegend zittend werk. Hiervoor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen opgenomen. Verder heeft hij overtuigend toegelicht dat er geen medische gegevens aanwezig zijn die het nodig maken om meer beperkingen aan te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellante niet juist zijn beoordeeld.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.4.
De rechtbank heeft terecht de beroepsgrond verworpen dat de geduide functies vanwege het opleidingsniveau van appellante, haar gebrek aan werkervaring en het niet spreken van de Nederlandse taal, niet geschikt zijn. Twee geselecteerde functies hebben opleidingsniveau 1 wat geen tot enkele jaren basisonderwijs veronderstelt en één functie heeft opleidingsniveau 2, wat voltooid basisonderwijs veronderstelt en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleiding van dit niveau. Hieruit volgt niet dat naast voltooid basisonderwijs een vervolgopleiding vereist is. Appellante voldoet aan dit opleidingsniveau nu zij in Marokko het basisonderwijs heeft voltooid en een jaar vervolgonderwijs heeft gedaan. Zij wordt dan ook geacht een soldeercertificaat te kunnen behalen, zoals in een functie aan de orde is. Verder heeft appellante gesteld dat zij niet kan communiceren in de Nederlandse taal en dat zij de geselecteerde functies om die reden niet kan vervullen. Ten aanzien van de functies met opleidingsniveau 1 wordt gewezen op de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dat appellante mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. In de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden [6] is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het verstaan en spreken van de Nederlandse taal voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is. Ten aanzien van de functie met opleidingsniveau 2 – productiemedewerker industrie (sbccode 111180) – geldt dat er geen eisen worden gesteld aan de taalvaardigheid. De functies kunnen op grond van het voorgaande als passend worden aangemerkt.
Proceskosten
4.4.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van proceskosten in bezwaar omdat het bestreden besluit van 30 april 2021 in die zin is gewijzigd dat er een afbouwregeling is opgenomen. Ten aanzien van dit verzoek merkt de Raad op dat in het besluit van 26 juni 2019 al staat dat de Svb wil onderzoeken of aansluitend een afbouwregeling kan worden toegepast. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de schorsing en de beëindiging van de nabestaandenuitkering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en Y. Sneevliet en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

ANW

Artikel 14

1. Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:
a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
b. arbeidsongeschikt is
1°. op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde, of
2°. op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1° en 2° bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren.
2 Het recht op nabestaandenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand van overlijden van de verzekerde.
(…)

Artikel 16

1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
a. niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan; of
b. de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende; of
c. de nabestaande de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
2 Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen, maar in geval van onderdeel c met ingang van de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt.
(…)

Artikel 46, derde lid

De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat; of
b. recht op een lagere uitkering bestaat; of
c. de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger dan wel de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, een verplichting bedoeld in artikel 35, 35a, 36, tweede lid, of 37 niet is nagekomen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 46 van de ANW.
2.Op grond van artikel 16 van de ANW.
3.Artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de ANW.
4.Zie artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid, van de ANW.
5.Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW.
6.Regeling van 15 september 2004, Stcrt. 2004, 182.