ECLI:NL:CRVB:2023:2231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/1898 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 25 augustus 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die zich op 28 augustus 2018 ziek meldde met psychische klachten, betwist de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Yiğitdol. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit van het Uwv. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze beslissing. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben de beperkingen van appellante correct ingeschat en de geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor haar. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1898 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2022, 21/540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Yiğitdol, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 22/3046 ZW, behandeld op een zitting van
19 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yiğitdol en vergezeld van haar begeleidster [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 22/3046 ZW is afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 25 augustus 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het WIA heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft laatstelijk als beveiligster gewerkt. Op 28 augustus 2018 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Naast haar psychische klachten heeft appellante vervolgens ook lichamelijke klachten gekregen. Nadat appellante een aanvraag om een
WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2020 geweigerd appellante met ingang van 25 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts opgestelde FML onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante aangemerkt als een zogenoemde medische afzakker. Hij heeft daarom als maatgevende arbeid niet het werk van appellante als beveiliger op het laatste object waar zij voor haar werkgeefster werkzaam is geweest aangemerkt, maar het werk als beveiliger op het voorlaatste object waar zij voor haar werkgeefster werkzaam is geweest. Hij heeft op basis hiervan het maatmanloon opnieuw berekend. Met inachtneming van dit maatmanloon heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,34%, dus nog altijd minder dan 35%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante niet hebben onderschat. Het Uwv was bekend met haar psychische klachten waarvoor diverse beperkingen zijn opgenomen in de FML. Anders dan appellante, maakt de rechtbank uit het rapport van de bedrijfsarts van appellante van 14 mei 2020 niet op dat op de datum in geding een beperking op het concentratievermogen van appellante is aangewezen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er bij appellante geen aanleiding bestaat voor het opnemen van een beperking op het gebied van werk dat leidinggevende aspecten bevat. Voor leidinggeven zelf is zij namelijk niet beperkt, zolang het in een omgeving is waar zij kan terugvallen op collega’s of andere leidinggevenden. Ook wat betreft de lichamelijke beperkingen heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Het Uwv was bekend met de lichamelijke klachten van appellante en deze hebben geleid tot beperkingen in de FML. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat sprake is van myogene klachten waarvoor geen medische grondslag bestaat en dat het juist van belang is dat appellante actief blijft. Appellante heeft geen – dan wel niet tijdig – informatie van de behandelend sector overgelegd dat haar hand- en vingerklachten het gevolg zijn van een ontsteking waarvoor zij is doorgestuurd naar een reumatoloog.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 22 januari 2021 en 20 september 2021 heeft toegelicht dat de geduide functies geen solistische functies zijn.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij ten onrechte niet beperkt is geacht in verband met haar concentratievermogen en voor werk dat leidinggevende aspecten bevat. Ook blijkt volgens haar uit de brief van het Regionaal Reumacentrum van 28 december 2020 dat er extra beperkingen moeten worden opgenomen voor vinger- en handgebruik. Appellante is verder van mening dat zij de geduide functies niet kan vervullen, omdat sprake is van solistische functies. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak. Het Uwv heeft de psychische problematiek bij appellante, die blijkt uit de diverse door haar overgelegde brieven van [Naam bedrijf] , miskend. Bij appellante is mogelijk sprake van onderliggende persoonlijkheidsproblematiek en onderzoek hiertoe zal binnenkort plaatsvinden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de brief van het Regionaal Reumacentrum van 28 december 2020 ter onderbouwing van haar stelling dat zij beperkt is op vinger- en handgebruik. Uit deze brief blijkt dat sprake is van Polyartritis in het kader van reumatoïde artritis (RA) of Artritis Psoriatica (PsA). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 november 2022 vermeld dat de informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen per de datum in geding. Aangezien beide diagnoses aandoeningen betreffen die plots op kunnen zetten, is niet bekend of ze toentertijd al aanwezig waren. Wanneer de door appellante ervaren klachten op de datum in geding toe te schrijven waren aan beginnende RA of PsA, heeft te gelden dat met deze beperkingen reeds voldoende rekening is gehouden, zij het vanuit een andere onderliggende ziekteoorzaak. De aanwezig veronderstelde pathologie – te weten een epicondylitis lateralis en een impingement van de linkerschouder – en de ernst ervan rechtvaardigden de beperkingen met betrekking tot het gebruik van de handen en de vingers zoals die zijn aangenomen. Indien wordt uitgegaan van RA of PsA moet eveneens een beperking worden aangenomen voor fysiek sterk belastende activiteiten van het aangedane gebied. Ook dan is er geen sprake van een verdergaande beperking op dit vlak. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
4.5.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat het Uwv in beginsel uit mag gaan van de functieomschrijving zoals opgenomen in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). [1] Uit de functieomschrijving blijkt dat in geen van de voor appellante geduide functies sprake is van een solitaire functie. De enkele stelling van appellante, dat zij eerder als receptioniste heeft gewerkt en dat dit volgens haar wel een solitaire functie was, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
4.6.
Het verzoek om aanhouding van de zaak om de resultaten van het persoonlijkheidsonderzoek af te wachten, wordt afgewezen. De begeleidster van appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat een dergelijk onderzoek niet gepland is, omdat appellante momenteel niet in staat is onderzoeken te ondergaan. Ook binnen afzienbare tijd is dit niet te verwachten. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat appellante binnen redelijke termijn alsnog een persoonlijkheidsonderzoek zal ondergaan.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante per 25 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1591.