ECLI:NL:CRVB:2023:2209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
23/156 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 57,27% per 20 maart 2021. Appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker in de bloemkwekerij, heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering. Het Uwv heeft na medisch onderzoek en op basis van een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2021 geconcludeerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is en dat hij in staat is om bepaalde functies te vervullen. Appellant betwist deze conclusie en stelt dat zijn beperkingen door lichamelijke en psychische klachten niet correct zijn ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn vanwege zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De Raad heeft echter geoordeeld dat de geselecteerde functies, ondanks de taalbarrière, geschikt zijn voor appellant, gezien zijn achtergrond en ervaring.

De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad concludeert dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld en dat er geen reden is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

23/156 WIA
Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 december 2022, 21/2354 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 juli 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de loonaanvullingsuitkering vanaf 18 september 2020 ongewijzigd wordt voortgezet tot 20 maart 2023. Daarna komt appellant, als zijn situatie niet verandert, in aanmerking voor een vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 57,27%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Temel. Als tolk is verschenen M. Ateş. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 maart 2021 terecht heeft vastgesteld op 57,27%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker bloemkwekerij voor 40 uur
per week. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd aan appellant met ingang van 11 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een melding van appellant dat zijn gezondheid is verslechterd, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 september 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per
18 juli 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om ten aanzien van het item staan en lopen tijdens het werk de beperkingen in zoverre aan te passen dat dit ook cumulatief niet meer dan vier uur per dag kan. Dit heeft geleid tot een aangepaste FML van 16 maart 2021. Op grond hiervan heeft het Uwv appellant bij brief van 19 maart 2021 op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 17 juli 2020 te herzien in die zin dat de WIA-uitkering van appellant tot 20 maart 2023 ongewijzigd wordt voortgezet en dat hij vanaf 20 maart 2023 recht blijft houden op een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 57,27%. Appellant heeft op deze brief niet gereageerd. Vervolgens heeft het Uwv het bestreden besluit genomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant met de FML van 16 maart 2021 onjuist heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat de belasting in de drie geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van lichamelijke en psychische klachten heeft onderschat. Volgens appellant is er bij hem sprake van geen benutbare mogelijkheden en had het op de weg van het Uwv gelegen om een onafhankelijk deskundige in te schakelen ten aanzien van zijn psychische problematiek. Verder zijn volgens appellant de geselecteerde functies ongeschikt in verband met zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Appellant heeft de Raad verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv uiteindelijk de mate van arbeidsongeschiktheid terecht per
20 maart 2021 heeft vastgesteld op 57,27%. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
Appellant stelt dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De fysieke en psychische klachten van appellant zijn chronisch van aard en nemen steeds verder toe. Het betreffen chronische maagklachten, rugklachten, een ernstige depressie en paniekaanvallen. Er is volgens appellant ten onrechte geen gewicht toegekend aan de ingebrachte stukken van de psychiater en chirurg van het Turkse ziekenhuis Parkhayat . Hieruit blijkt dat is vastgesteld dat er mogelijk sprake kan zijn van een bipolaire stemmingsstoornis en chronische slijtage aan de wervelkolom en discale pathologie en neurale compressie, aldus appellant.
4.3.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vastgelegde beperkingen in de FML van 16 maart 2021 onjuist zijn. De lichamelijke klachten zijn in de rapporten van de verzekeringsartsen benoemd en er zijn voor deze klachten in de FML ook beperkingen aangenomen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 maart 2021 voldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om in dit verband meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie uit de MRI uit Turkije van 12 september 2020 meegewogen en aan de hand daarvan vastgesteld dat uit deze informatie niet kan worden opgemaakt dat moet worden uitgegaan van een ernstiger medisch beeld dan waarmee rekening is gehouden. De klachten zijn rond de in geding zijnde datum niet wezenlijk gewijzigd en ook is gebleken dat de huisarts toen geen aanleiding heeft gezien voor verdere behandeling of doorverwijzing. Ten aanzien van de psychische klachten zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 23 april 2020 vastgesteld dat nog steeds sprake is van cognitief-energetische klachten, waarvoor appellant wordt behandeld. Uit de brief van
I-Psy van 21 april 2020 blijkt dat de klachten van appellant diagnostisch gezien passen bij een recidiverende, matige depressie en dat appellant in het kader van activering zal worden doorverwezen. Van een verdere behandeling op dat moment is niet gebleken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat in de medische documenten uit Turkije weliswaar de mogelijkheid wordt genoemd van een bipolaire stemmingsstoornis bij appellant, maar dat deze niet daadwerkelijk is vastgesteld, zodat hiermee ook geen rekening kan worden gehouden.
4.3.3.
In hoger beroep heeft appellant een verklaring overgelegd van GZ-psycholoog R. Vis van 23 februari 2023, waaruit blijkt dat appellant in verband met zijn psychische klachten bij hem in behandeling is gekomen per 4 januari 2023 en dat op dat moment sprake is van een ernstige recidiverende depressieve stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover in het rapport van 6 april 2023 terecht opgemerkt dat deze informatie dateert van ver na de datum in geding, 20 maart 2021, en dat er alleen al daarom op basis van deze informatie niet van uitgegaan kan worden dat ook op de datum in geding al sprake was van een ernstige recidiverende depressieve stoornis. Op grond van verzamelde medische gegevens, in het bijzonder de informatie van I-Psy van 21 april 2020, is uitgegaan van een matige depressie waarmee in de FML ook rekening is gehouden.
4.3.4.
De verzekeringsartsen hebben ook toereikend gemotiveerd waarom geen sprake is van een toestand van “geen benutbare mogelijkheden” bij appellant. Er is immers op de datum in geding geen sprake van een ernstige psychiatrische aandoening waardoor appellant niet zou kunnen functioneren. Ook is er geen sprake van een wezenlijke verminderde beschikbaarheid door een intensieve behandeling. Daarnaast lijdt appellant niet aan een zodanige somatische aandoening dat er sprake is van ernstige energetische problematiek. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen.
4.3.5.
Nu aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen niet wordt getwijfeld, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
In het rapport van 11 april 2023 zijn de door appellant betwiste functies nogmaals door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep beoordeeld. Daarin heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat eerder al is geconstateerd dat appellant de Nederlandse taal slechts beperkt of matig beheerst en dat om die reden eerder een functie is verworpen. Bij het duiden van de nu geselecteerde functies is echter rekening gehouden met de beperkte beheersing van de Nederlandse taal. Voor de functie in de SBC-code 264122 Machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) is het weliswaar noodzakelijk twee dagen interne opleiding te volgen, maar uit informatie van de arbeidsdeskundig analist blijkt dat het een soort "training on the job" is. In de functiebeschrijving valt immers ook te lezen dat men bij de start van het werk een interne opleiding volgt die bestaat uit een dag instructie/toekijken en een dag om zich het werk eigen te maken. Volgens de arbeidsdeskundig analist wordt het werk geleerd met veel voordoen met mondelinge uitleg daarbij. Verder moet men een werkkaart kunnen lezen en begrijpen, waarop technische informatie staat vermeld over het te maken werkstuk. Volgens de arbeidsdeskundig analist staat er niet veel tekst op een werkkaart en de tekst die erop staat is standaard. De enige dingen die veranderen zijn zaken die te maken hebben met de opdracht van dat moment. Dan gaat het vooral over cijfermatige informatie.
Van verdergaande eisen aan de beheersing van de Nederlandse taal is in deze, en ook in de
overige geduide functies geen sprake. Bij appellant is weliswaar enigszins sprake van een taalbarrière nu hij de Nederlandse taal matig beheerst, maar de geselecteerde functies zijn niettemin geschikt voor hem. Appellant heeft immers in Turkije de basisschool afgerond, woont al sinds 1989 (dus ruim 30 jaar) in Nederland en heeft tot oktober 2010 deelgenomen aan het Nederlandse arbeidsproces. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat alle geselecteerde functies eenvoudig (technisch) productiewerk betreffen. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. Alle geselecteerde functies hebben opleidingsniveau 1 of 2 en vragen geen, enkele jaren of voltooid basisonderwijs. Appellant voldoet hieraan nu hij in Turkije het basisonderwijs heeft voltooid. Hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant ook op arbeidskundige gronden geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 maart 2021 terecht heeft vastgesteld op 57,27%. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S.Pouw