ECLI:NL:CRVB:2023:220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
21 / 3106 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging benoeming buitengriffier en de vraag naar arbeidsovereenkomst van rechtswege

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als buitengriffier was benoemd, kreeg op 14 november 2019 te horen dat zijn benoeming per 1 januari 2020 zou eindigen. Het bestuur van het gerechtshof Den Bosch wijzigde dit besluit op 28 mei 2020, waarbij werd aangegeven dat er geen formele beëindiging of ontslag was, maar dat de appellant niet meer zou worden opgeroepen. De Raad beoordeelt of het bestuur gerechtigd was om appellant niet meer op te roepen.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen arbeidsovereenkomst van rechtswege had en dat het bestuur bevoegd was om appellant niet meer op te roepen. De Raad bevestigt deze bevindingen en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen verplichting bestond voor het bestuur om appellant op te roepen. De Raad wijst erop dat de bepalingen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement niet van toepassing zijn op buitengriffiers, waardoor er geen sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst.

De Raad concludeert dat het bestuur bij de afweging van belangen het organisatiebelang, met name de flexibele inzet van buitengriffiers, zwaarder heeft mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

21/3106 AW
Datum uitspraak: 2 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juli 2021, 20/7011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van het gerechtshof Den Bosch (bestuur)
Inleiding
1.1. Met het besluit van 14 november 2019 heeft het bestuur appellant meegedeeld dat zijn benoeming als buitengriffier met ingang van 1 januari 2020 wordt beëindigd. Met zijn besluit van 28 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het bestuur dit in zoverre gewijzigd, dat het formeel geen beëindiging van de benoeming of een ontslag betreft, maar dat appellant vanaf 1 januari 2020 niet meer wordt opgeroepen als buitengriffier. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of het bestuur mocht besluiten om appellant niet meer op te roepen als buitengriffier.

Het verloop van de procedure

1.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
1.3.
Namens appellant heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op zitting behandeld op 22 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Deerenberg-Schurer en mr. drs. L. Vanmechelen.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Appellant is in september 2017 beëdigd als stagiair door het hof Den Bosch. Op 27 november 2017 heeft appellant de belofte afgelegd als buitengriffier/waarnemend griffier bij het hof Den Bosch.
2.2.
Appellant is ingezet om (buiten)griffierswerkzaamheden te verrichten. Dit gebeurde via inroostering.
2.3.
In het bestreden besluit heeft het bestuur zich op het standpunt gesteld dat hij de vrijheid heeft om te beslissen om een buitengriffier niet meer op te roepen. Omdat op een buitengriffier de bepalingen over aanstellingen van het Algemeen Rijksambtenaren reglement (ARAR) niet van toepassing zijn, kan er geen sprake zijn van een omzetting van rechtswege van de aanstelling in een arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 op grond van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren. Als het gaat om de inrichting van de organisatie en de keuze en omvang van de personele inzet komt het bestuur een grote mate van vrijheid toe, aldus het bestuur.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat appellant werkzaam is geweest als buitengriffier. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen andere dan de reguliere werkzaamheden van een buitengriffier heeft verricht, zodat hij geen aanstelling had. Dit brengt volgens de rechtbank mee dat er per 1 januari 2020 geen arbeidsovereenkomst van rechtswege is ontstaan. Nu uit de informatiemap buitengriffiers van het hof noch anderszins blijkt van enige verplichting tot oproepen, was het bestuur bevoegd om appellant per 1 januari 2020 niet meer op te roepen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestuur van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Bij de afweging van belangen weegt het organisatiebelang van het bestuur, met name een flexibele inzet van buitengriffiers, zwaarder dan het persoonlijk belang van appellant.

Beoordeling door de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank dat het bestuur bevoegd was appellant niet meer op te roepen als buitengriffier en van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die betrokkene heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Arbeidsovereenkomst van rechtswege?
4.3.
De Raad heeft eerder geoordeeld [1] dat de buitengriffier moet worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet (AW), maar in die uitspraak is ook overwogen dat artikel 2, eerste lid, van de AW uitdrukkelijk bepaalt dat Titel III van deze wet (“Bepalingen van materieel recht”) niet van toepassing is op de buitengriffiers. Er is wel sprake van een functie, maar geen sprake van een ‘aanstelling’ als bedoeld in artikel 6 van het ARAR. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er daarom per 1 januari 2020 geen arbeidsovereenkomst van rechtswege is ontstaan. Ook anderszins is geen aanstelling ontstaan, reeds niet omdat uit het dossier niet valt op te maken dat appellant werk deed dat de werkzaamheden van een buitengriffier overstegen dan wel gelijk te stellen is met het werk van een juridisch medewerker.
Verplichting tot oproepen?
4.4.
In artikel 14, vierde lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO) staat dat buitengriffiers “kunnen worden opgeroepen”. Ook is bepaald dat er een ‘vergoeding’ wordt toegekend. Dit is een vaste vergoeding per zitting en geen bezoldiging. Verder is in artikel 14, zesde lid, van de Wet RO bepaald dat een buitengriffier pas kan worden ontslagen als hij tenminste drie jaren geen griffierswerkzaamheden heeft verricht. Hieruit volgt dat de benoeming blijft voortduren als een buitengriffier niet meer wordt opgeroepen. [2] Uit de benoeming op zichzelf vloeit dan ook niet voort dat het bestuur een verplichting had om appellant op te roepen. Een dergelijke verplichting zou de bepaling over ontslag na drie jaren inactiviteit bovendien inhoudsloos maken. Tot slot geldt, dat een dergelijke verplichting voorbij zou gaan aan de grote mate van vrijheid die het bestuur toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie, waarbij gewerkt mag worden met een flexibele schil, waartoe ook de functie van buitengriffier behoort. [3] Uit het voorgaande volgt dat het bestuur bevoegd was appellant niet meer als buitengriffier op te roepen.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestuur bij een afweging van alle betrokken belangen het organisatiebelang, met name een flexibele inzet van buitengriffiers, zwaarder heeft mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van appellant bij werk en inkomen en daarom van zijn bevoegdheid om appellant niet meer op te roepen gebruik heeft mogen maken. Daarbij is van betekenis dat appellant een redelijke termijn is gegeven om ander werk te vinden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

2.Zie ook Kamerstukken II 2002/03, 28 958, nr. 3, blz. 7.
3.Zie Kamerstukken II 2022/23, 36 243, nr. 3, blz. 27.