ECLI:NL:CRVB:2023:2185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
21/289 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten wegens ongeschiktheid van de nieuwe woning voor appellante met beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die lijdt aan diverse gezondheidsproblemen, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten na haar verhuizing naar een eengezinswoning. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellante niet was verhuisd naar een woning die geschikt was voor haar beperkingen. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar verhuizing, nog steeds problemen ondervond met het bereiken van de slaapkamers en badkamer in haar nieuwe woning, die zich op de eerste verdieping bevonden. De Raad oordeelde dat de gecombineerde grondslag van de artikelen 2.3.2 en 2.3.6 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2020 de besluitvorming van het college kon dragen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel pas ter zitting van een deugdelijke motivering was voorzien, appellante niet in haar belangen had geschaad. Dit werd gedaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.348,-. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht van in totaal € 182,- aan appellante diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de geschiktheid van woningen voor mensen met beperkingen en de rol van de gemeente in het verstrekken van voorzieningen.

Uitspraak

21/289 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 december 2020, 20/2690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 22 november 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kort en haar zoon [Y.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Meekel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1975, heeft een langzaam werkende schildklier en trombose in de hersenen. Zij heeft een beperkte visus en is gevoelig voor geluid en licht. Zij heeft onder meer last van misselijkheid, vermoeidheid, hoofdpijn en duizeligheid. Vanwege de duizeligheidsklachten kan zij alleen met steunname staan en heeft zij moeite met traplopen.
1.2.
Appellante woonde met haar drie kinderen in een flat aan [het adres 1] in [woonplaats]. Deze flat is gelegen op de tweede verdieping van het gebouw en is bereikbaar via twee buitentrappen. Op 24 december 2019 is appellante met haar kinderen verhuisd naar een eengezinswoning aan [het adres 2] in [woonplaats], waar zij vanaf 24 december 2019 wonen.
1.3.
Appellante heeft op 27 december 2019 grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning een aanvraag gedaan om een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
1.4.
Bij besluit van 17 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet is verhuisd naar de voor haar beperkingen meest geschikte woning. Appellante heeft door haar beperkingen namelijk moeite met traplopen. De woning aan [het adres 2] heeft een trap naar de eerste verdieping waar de slaapkamers en de badkamer zijn gelegen. Zij kan alleen met hulp van haar zoon de trap naar de eerste verdieping beklimmen. Omdat zij zonder hulp de slaapkamers en de badkamers op de eerste verdieping niet kan bereiken, kan appellante de woning niet overeenkomstig de essentiële woonfuncties bewonen. De woning is vanwege haar beperkingen ongeschikt voor appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat een geschikte woning voor appellante een woning is waar zij bij normaal gebruik geen trap hoeft te lopen. Het valt onder het normale gebruik van een woning als appellante zonder problemen de slaapkamer en de badkamer kan bereiken. Daarvan is hier geen sprake. Dat betekent dat bij normaal gebruik van de nieuwe woning de belemmeringen in de zelfredzaamheid van appellante niet zijn weggenomen. Objectief bezien is de nieuwe woning daarom niet geschikt voor appellante. Dat appellante vindt dat zij de problemen bij het traplopen kan ondervangen, maakt dit niet anders.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel is verhuisd naar een voor haar geschikte, althans meer geschikte, woning. Zij hoeft nog maar één trap op, terwijl er in de vorige woning twee buitentrappen waren. Daar komt bij dat zij onderweg kan rusten, terwijl dit voor haar bij de buitentrappen geen optie was. Bovendien kan zij prima functioneren in de woning. Appellante betwist dan ook dat de belemmeringen bij de zelfredzaamheid of participatie niet in voldoende mate zouden zijn weggenomen. Appellante is verhuisd naar een voor haar beperkingen in ieder geval meer geschikte woning. Dat maakt dat deze woning ook naar objectieve maatstaven voldoende geschikt is.
3.2.
In verweer heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat appellante niet is verhuisd naar een voor haar beperkingen geschikte woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
In artikel 2.3.6 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2020 (Verordening) is bepaald dat het college een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing kan verstrekken in geval van een verhuizing naar een meer geschikte of volledig geschikte woning. Het college kan op grond van deze bepaling de voorziening onder meer weigeren als geen rekening is gehouden met de huidige beperkingen.
4.3.
Artikel 2.3.6 van de Verordening geeft het college niet de bevoegdheid om de gevraagde voorziening te weigeren op de grond dat appellante niet is verhuisd naar de voor haar beperkingen meest geschikte woning. Desgevraagd heeft het college ter zitting gesteld dat het bestreden besluit mede gebaseerd is op artikel 2.3.2 van de Verordening, dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd als deze, gezien de beperkingen, niet passend is. Daarvan is volgens het college sprake nu de huidige woning niet, althans zeker niet volledig, geschikt is. Appellante heeft immers zelf aangegeven de slaapverdieping niet te kunnen bereiken.
4.4.
De gecombineerde grondslag van de artikelen 2.3.2 en 2.3.6 van de Verordening kan de besluitvorming wel dragen, nu voldoende aannemelijk is geworden dat appellante in de nieuwe woning door de aanwezigheid van de ene trap niet goed uit de voeten kon. Dit blijkt onder meer uit het bezwaarschrift van 14 februari 2020 waarin appellante schrijft dat haar beperking met het verplaatsen van de woonkamer naar de slaapkamer op de eerste verdieping kan worden opgelost met een traplift. Het college kon zich dan ook op het standpunt stellen dat de nieuwe woning niet passend was en de aanvraag afwijzen. Dat de situatie van appellante inmiddels is verbeterd, maakt dit niet anders.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden besluit is pas ter zitting bij de Raad voorzien van een deugdelijke motivering. In zoverre kleeft aan het bestreden besluit een gebrek. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad acht appellante ter zake echter niet in haar belangen geschaad en passeert dit gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen, met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat, gezien hetgeen is overwogen in 4.5, om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 3.348,- (twee punten voor het beroep en twee punten voor het hoger beroep).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.C. van Bentum