In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die lijdt aan diverse gezondheidsproblemen, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten na haar verhuizing naar een eengezinswoning. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellante niet was verhuisd naar een woning die geschikt was voor haar beperkingen. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar verhuizing, nog steeds problemen ondervond met het bereiken van de slaapkamers en badkamer in haar nieuwe woning, die zich op de eerste verdieping bevonden. De Raad oordeelde dat de gecombineerde grondslag van de artikelen 2.3.2 en 2.3.6 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2020 de besluitvorming van het college kon dragen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel pas ter zitting van een deugdelijke motivering was voorzien, appellante niet in haar belangen had geschaad. Dit werd gedaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.348,-. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht van in totaal € 182,- aan appellante diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de geschiktheid van woningen voor mensen met beperkingen en de rol van de gemeente in het verstrekken van voorzieningen.