ECLI:NL:CRVB:2023:2183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
22/1441 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang na toekenning ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had in eerste instantie een aanvraag voor een Ziektewet (ZW) uitkering ingediend, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Na bezwaar en een ongegrondverklaring door de rechtbank, heeft appellant hoger beroep ingesteld. Tijdens de procedure heeft het Uwv echter op 13 juli 2023 alsnog besloten om appellant met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2011 een ZW-uitkering toe te kennen.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, waardoor er geen procesbelang meer bestaat voor het hoger beroep. De Raad heeft overwogen dat het resultaat dat appellant nastreeft, namelijk een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank, geen feitelijke betekenis meer heeft, aangezien het Uwv de uitkering heeft toegekend. Appellant heeft geen verzoek om schadevergoeding ingediend, wat ook bijdraagt aan het ontbreken van procesbelang.

De conclusie van de Raad is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, en appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten of het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22/1441 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2022, 21/3864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 november 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 3 maart 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 4 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 13 juli 2023 een nieuw besluit genomen, waarbij het Uwv appellant alsnog met ingang van 1 juni 2011 een ZW-uitkering heeft toegekend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 oktober 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als monteur telecommunicatie voor 37,14 uur per week. Op 7 januari 2021 heeft hij zich met ingang van 1 juni 2011 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op 26 februari 2021 heeft hij telefonisch contact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 juni 2011 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte werk. Bij besluit van 3 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 1 juni 2011 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in de stellingen van appellant geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant heeft geen medisch objectiveerbare stukken overgelegd over 1 juni 2011. Dat appellant per 1 augustus 2011 een WW-uitkering toegekend heeft gekregen en in de periode daarna onderzoek heeft kunnen doen naar het starten van een eigen bedrijf, zijn geen omstandigheden waaruit volgt dat hij op 1 juni 2011 niet in staat is geweest om zijn arbeid te verrichten. Voor zover appellant heeft gewezen op zijn aandoeningen, heeft de rechtbank overwogen dat het hebben van deze aandoeningen op zichzelf onvoldoende onderbouwing biedt voor de conclusie dat appellant ongeschikt is voor zijn arbeid. Het beëindigen van zijn relatie en het verliezen van het contact met één van zijn kinderen heeft appellant niet onderbouwd met objectiveerbare stukken. Bovendien blijkt uit de handelwijze van appellant niet dat op 1 juni 2011 sprake was van dermate stressvolle omstandigheden dat appellant niet in staat is geweest zijn arbeid te verrichten. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak volgt dat het aan appellant is om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat hij op 1 juni 2011 ongeschikt was tot het verrichten van zijn eigen arbeid. Dat appellant dat niet meer kan, omdat hij niet meer weet wanneer hij welke huisarts had, komt voor zijn rekening en risico. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant per 1 juni 2011 weer arbeidsgeschikt is voor zijn laatst verrichte eigen arbeid.

Het hoger beroep van appellant

3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij met ingang van 1 juni 2011 niet geschikt was voor zijn eigen arbeid. Op die datum leed hij namelijk ook al aan PTSS en ASS en daarnaast had hij forse stressklachten. Verder speelden er in 2011 ook verschillende persoonlijke omstandigheden, waardoor hij niet in staat was om te werken. Dat er geen medische informatie over 2011 beschikbaar is, komt door een samenloop van omstandigheden en is niet te wijten aan appellant.
3.2.
Op 11 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw onderzoek verricht en een rapport opgesteld. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2023 het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2011 een ZW-uitkering toegekend.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Volgens vaste rechtspraak is voor ontvankelijkheid vereist dat er een procesbelang is. Voor de vraag of sprake is van procesbelang is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.2.
Het resultaat dat appellant met het hoger beroep nastreeft, kan geen feitelijke betekenis hebben. In het besluit van 11 juli 2023 is het Uwv volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, door zijn bezwaar alsnog gegrond te verklaren en hem met ingang van 1 juni 2011 een ZW-uitkering toe te kennen omdat het aannemelijk is dat er op 1 juni 2011 ook al sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Hiermee is komen vast te staan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, welke onrechtmatigheid aan het Uwv dient te worden toegerekend. Uit het voorgaande volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat deze procedure voor hem moeilijk en stressvol is geweest. Hoewel voorstelbaar is dat de situatie voor hem belastend is geweest, kan hierin geen procesbelang worden gezien. Omdat appellant geen verzoek om vergoeding van schade heeft ingediend, leidt ook dit niet tot procesbelang.
Conclusie en gevolgen
5. De conclusie is dat appellant geen procesbelang heeft. Het hoger beroep van appellant zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Geurtsen