ECLI:NL:CRVB:2023:2170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
21/3024 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing aanvragen om bijstand in verband met vermogen en auto

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand van appellante per 27 december 2019 en de afwijzingen van haar aanvragen om bijstand van 22 april 2020 en 25 mei 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft vastgesteld dat appellante beschikt over een auto met een waarde van € 14.750,-, waardoor zij in aanmerking te nemen vermogen heeft en geen recht op bijstand kan claimen. Appellante betwist de waarde van de auto en stelt dat het college bij de vaststelling van haar vermogen rekening had moeten houden met een schuld die zij heeft. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beoordelingsdata van 27 december 2019, 22 april 2020 en 25 mei 2020 bepalend zijn voor de vaststelling van het vermogen. De Raad bevestigt dat het college de waarde van de auto op juiste wijze heeft vastgesteld en dat de door appellante overgelegde taxatierapporten niet in aanmerking kunnen worden genomen. De Raad oordeelt verder dat er geen grondslag is voor de door appellante bepleite zaaksvervanging en dat de gestelde lening niet als daadwerkelijke schuld kan worden aangemerkt. De hoger beroepen van appellante slagen niet, en de aangevallen uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

21/3024 PW, 21/3504 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2021, 20/5666 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 augustus 2021, 20/5072 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 7 april 2020 heeft het college onder meer het recht op bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) van appellante per 27 december 2019 ingetrokken. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit 1) bij het besluit van 7 april 2020 gebleven. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 het beroep ongegrond verklaard.
Met de besluiten van 5 mei 2020 en 3 juni 2020 heeft het college de aanvragen om bijstand van appellante van 22 april 2020 respectievelijk 25 mei 2020 afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 27 juli 2020 (bestreden besluit 2) bij de besluiten van 5 mei 2020 en 3 juni 20202 gebleven. Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J. Zennipman, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 28 augustus 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad de geschillen voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het college heeft niet binnen de hem gegeven termijn verklaard dat hij gebruik wil maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaken gaan over een intrekking van het recht op bijstand van appellante met ingang van 27 december 2019 en over de afwijzingen van de aanvragen om bijstand van appellante van 22 april 2020 en 25 mei 2020. Volgens het college beschikt appellante over een auto waarvan de waarde € 14.750,- bedraagt. Als gevolg hiervan heeft appellante in aanmerking te nemen vermogen zodat zij geen recht op bijstand heeft. Appellante vindt dat zij wel recht op bijstand heeft. Zij betwist de waarde van de auto en voert ook aan dat het college bij de vaststelling van het vermogen rekening had moeten houden met een schuld die zij heeft. De beroepsgronden van appellante slagen niet.

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante ontving sinds 23 november 2016 bijstand ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. De grens van het vrij te laten vermogen was op dat moment voor een alleenstaande ouder een bedrag van € 11.840,-. Bij aanvang van de bijstand heeft het college het vermogen van appellante vastgesteld op € 11.449,21 positief, net onder die grens. Appellante beschikte toen over een [type auto] waarvan de waarde was vastgesteld op € 11.600,-. Sinds 2018 wonen de kinderen van appellante niet langer bij haar. De grens van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande (zonder minderjarige kinderen) was per 1 juli 2019 een bedrag van € 6.120,-.
1.3.
Naar aanleiding van een signaal dat sinds 27 december 2019 een andere [type auto] van bouwjaar 2018 (auto) op naam van appellante staat geregistreerd, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante desgevraagd stukken (onder meer bankafschriften) ingeleverd, is met appellante op 24 februari 2020 gesproken en is het recht op bijstand van appellante per 24 februari 2020 opgeschort omdat zij niet alle bankafschriften had overgelegd. Appellante heeft vervolgens op 6 en 9 maart 2020 verklaringen verstrekt en stukken ingeleverd, waaronder de aankoopnota van de auto. Blijkens deze aankoopnota bedroeg de aanschafwaarde van de auto € 14.750,- en heeft appellante – na inruil van haar vorige [type auto] – € 5.500,- moeten bijbetalen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 april 2020.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 7 april 2020 onder meer het recht op bijstand van appellante per 24 februari 2020 (opschortingsdatum) in te trekken omdat appellante niet binnen de gegeven hersteltermijn alle bankafschriften heeft ingeleverd. Daarnaast heeft het college bij dit besluit het recht op bijstand per 27 december 2019 ingetrokken omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanschaf van de auto. Gelet op de waarde van de auto beschikt appellante per 27 december 2019 over in aanmerking te nemen vermogen en heeft zij niet langer recht op bijstand. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 22 april 2020 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand bij het college ingediend. Bij haar aanvraag heeft appellante een taxatierapport van 24 april 2020 van een autobedrijf overgelegd, waarin de auto is getaxeerd op € 10.530,-. Ook heeft zij een overeenkomst van lening ingediend over een schuld van € 5.500,- die zij aan X heeft. Bij besluit van 5 mei 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.6.
Vervolgens heeft appellante op 25 mei 2020 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 3 juni 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.7.
Het college heeft daarna de bestreden besluiten genomen die al zijn genoemd onder het procesverloop. Het college heeft aan deze besluiten, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellante sinds 19 december 2019 over een auto beschikt waarvan de waarde € 14.750,- bedraagt en appellante daardoor in aanmerking te nemen vermogen heeft. Appellante heeft daarom geen recht op bijstand. Ten onrechte is bij de intrekking van bijstand ten gunste van appellante geen rekening gehouden met het vastgestelde vermogen bij aanvang van de bijstand. Dit leidt niet tot een grotere overschrijding van het vrij te laten vermogen, omdat het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat appellante via de heroverweging in bezwaar in een slechtere positie komt.
Uitspraken van de rechtbank
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de aangevallen uitspraken niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking van het recht op bijstand van appellante met ingang van 27 december 2019 alsmede de afwijzingen van de aanvragen om bijstand van appellante van 22 april 2020 en 25 mei 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante sinds 19 december 2019 beschikt over de auto en dat de waarde daarvan tot haar vermogen moet worden gerekend. Tussen partijen is in geschil of appellante in aanmerking te nemen vermogen had na aanschaf van deze auto.
4.3.
Voor de vaststelling van het vermogen is de situatie ten tijde van de vermogensaanwas dan wel de (beoogde) aanvang van de bijstand bepalend. In het onderhavige geval betekent dit dat de beoordelingsdata 27 december 2019 (ingangsdatum intrekking), 22 april 2020 (aanvraag 1) en 25 mei 2020 (aanvraag 2) bepalend zijn voor de vaststelling van het vermogen.
Waarde auto
4.4.1.
Appellante betwist allereerst de waarde van de auto. Volgens appellante heeft zij de waarde van de auto voldoende onderbouwd met de ingediende taxatierapporten van het autobedrijf, tevens officiële dealer. Het autobedrijf heeft de waarde van de auto per 24 april 2020 berekend op € 10.530,- en per 8 juli 2020 op € 9.000,-.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het aankoopbewijs blijkt dat de auto op 27 december 2019 is gekocht voor € 14.750,-. Het college heeft deze waarde dan ook terecht betrokken bij de vermogensvaststelling per beoordelingsdatum 27 december 2019. Dit geldt ook voor de beoordelingsdata 22 april 2020 en 25 mei 2020. Het college mocht hiervan uitgaan. Het college heeft namelijk onweersproken gesteld dat uit telefonisch verkregen informatie van het autobedrijf blijkt dat de taxatiewaarde die het autobedrijf op verzoek van appellante heeft gegeven, niet de feitelijke waarde is. Het is de inkoopwaarde die het autobedrijf zou betalen als hij de auto op die dag van de klant zou mogen kopen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college de dagwaarde van de auto mede heeft bezien aan de hand van de ANWB-koerslijsten, wat volgens vaste rechtspraak [1] een geaccepteerde manier is om de waarde van een auto vast te stellen. Volgens deze koerslijst is de dagwaarde van de auto circa € 16.000,-. Ten slotte heeft het college ook nog een website, zijnde een vergelijkingssite van meerdere autowebsites, geraadpleegd waarop specifiek tweedehands auto’s worden aangeboden en waarop een dagwaarde van de auto stond vermeld van € 14.000,- à € 15.000,-. Aan de door appellante overgelegde taxatierapporten wordt dan ook voorbijgegaan.
Zaaksvervanging
4.5.1.
Appellante voert aan dat het college de bijstand ten onrechte per 27 december 2019 heeft ingetrokken omdat haar vermogen per die datum niet is toegenomen. Appellante heeft de auto gekocht voor € 14.750,- en haar oude [type auto] daarop ingeruild voor € 9.250,-. Volgens appellante gaat het dan ook om zaaksvervanging en gezien de waarde leidt dit niet tot een vermogen boven de vermogensgrens.
4.5.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Voor een zaaksvervanging als door appellante bedoeld, namelijk dat in dit geval de inruil met bijbetaling geen vermogensgevolgen heeft, is in de PW geen grondslag aan te wijzen. Voor zover appellante met de beroepsgrond betoogt dat de waarde van de [type auto] van € 9.250,- op de waarde van de auto van € 14.750,- in mindering moet worden gebracht zodat sprake is van een vermogensaanwas van € 5.500,- overweegt de Raad dat dit betoog niet leidt tot een andere uitkomst. Zoals het college ook in bestreden besluit 2 heeft gesteld, leidt deze vermogensaanwas, gelet op het onder 1.2 vastgestelde vermogen bij aanvang van bijstand, nog steeds tot een overschrijding van de voor appellante per 27 december 2019 geldende vermogensgrens voor een alleenstaande.
In aanmerking te nemen schuld
4.6.1.
Tot slot voert appellante aan dat zij ten behoeve van de aanschaf van de auto € 5.500,- van X heeft geleend. Uit de door haar overgelegde geldleningsovereenkomst blijkt dat met ingang van juli 2020 maandelijks € 40,- wordt terugbetaald. Dat appellante nog niet heeft terugbetaald, komt omdat zij niet over een inkomen beschikte. X kan nog steeds een civiele vordering instellen om de lening in rechte te vorderen. Deze lening moet dan ook als een schuld in aanmerking worden genomen.
4.6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak [2] dat schulden bij de vaststelling van het vermogen van de betrokkene in aanmerking kunnen worden genomen. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat de schulden bestaan, dat zij tijdens de bijstand (eventueel in termijnen) opeisbaar zijn en dat de schuldeiser de betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Appellante is daar niet in geslaagd. Appellante heeft in haar verklaringen X als één van haar beste vrienden genoemd. De overeenkomst van lening is pas opgesteld op 23 april 2020 en wordt niet ondersteund door een bewijs van betaling van het geleende aan appellante of aan de autodealer. Ook uit het aankoopbewijs volgt niet dat een ander dan appellante het verschil heeft betaald. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de opeisbaarheid van de schuld niet is komen vast te staan en dat evenmin is gebleken dat de terugbetaling vanaf 1 juli 2020 van appellante wordt afgedwongen. Dat de terugbetaling niet wordt afgedwongen wordt ook door appellante erkend nu zij stelt dat X een civiele vordering kan instellen, maar dat kennelijk nog niet gedaan heeft. Het college heeft gelet op het voorgaande de gestelde lening dan ook terecht niet als daadwerkelijke schuld aannemelijk geacht en vervolgens terecht niet bij de vermogensvaststellingen in aanmerking genomen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het recht op bijstand per 27 december 2019 en de afwijzingen van de aanvragen om bijstand van 22 april 2020 en 25 mei 2020 in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook de betaalde griffierechten niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

Bijlage: regelgeving

Participatiewet

Artikel 17 Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 19 Voorwaarden
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heef de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
(…)
Artikel 31 Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…)
Artikel 34 Vermogen
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
b. het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
(…)
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.120 (per 1 januari 2019), € 6.225 (per 1 januari 2020);
b. voor een alleenstaande ouder: € 12.240 (per 1 januari 2019), € 12.450 (per 1 januari 2020);
c. voor de gehuwden tezamen: € 12.240 (per 1 januari 2019), € 12.450 (per 1 januari 2020)
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.
Artikel 54 Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.Uitspraken van 31 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3215 en van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445.
2.Uitspraken van 6 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2738 en van 31 januari 2017, ECLI:NL:2017:475.