ECLI:NL:CRVB:2023:2156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
22/1127 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exporteren Wajong-uitkering naar buitenland en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de Wajong-uitkering van appellante te exporteren naar het buitenland. Appellante, geboren op 29 maart 2000, ontvangt sinds 1 augustus 2019 een Wajong-uitkering en heeft in maart 2020 verzocht om haar uitkering naar Noorwegen te mogen meenemen. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zorgafhankelijk is van haar Noorse mantelzorger en er geen medische noodzaak is voor haar verhuizing. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 oktober 2023, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.J. Meijer, en het Uwv door E.C. van der Meer. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet afhankelijk is van de zorg van haar mantelzorger en dat haar situatie niet voldoet aan de voorwaarden voor het exporteren van de Wajong-uitkering. De Raad concludeerde dat de redenen die appellante aanvoert voor haar verhuizing naar Noorwegen niet objectief en dwingend zijn, en dat de hardheidsclausule niet van toepassing is. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

22/1127 WAJONG
Datum uitspraak: 15 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2022, 20/5666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 juli 2020 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen om met behoud van haar uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) buiten Nederland te gaan wonen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 oktober 2023. Voor appellante is mr. Meijer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Als getuige is ter zitting gehoord R. Broersen, wonende te Haarlem, pedagogisch hulpverlener, studiecoach en auteur op het gebied van Autisme Spectrum Stoornis (ASS).

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellante om met behoud van haar Wajong-uitkering buiten Nederland te gaan wonen heeft afgewezen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op 29 maart 2000, ontvangt sinds 1 augustus 2019 een Wajonguitkering. In maart 2020 heeft appellante het Uwv verzocht haar Wajong-uitkering te mogen exporteren naar Noorwegen. Hierbij is vermeld dat appellante beter functioneert in Noorwegen zonder de negatieve invloed van anderen, zij dan beter voor zichzelf zorgt, gezonder leeft, meer sociale contacten aangaat en mogelijk vrijwilligerswerk wil gaan doen. Verder heeft de Noorse mantelzorger van appellante een positieve invloed op haar functioneren en gezondheid.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 15 juli 2020 afgewezen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellantes situatie niet voldoet aan de voorwaarde dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. Appellante is niet afhankelijk van de verzorging van haar mantelzorger. Aan appellante is met ingang van 5 maart 2020 een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekend in de vorm van beschut wonen. Voordat de mantelzorger de verzorging van appellante op zich nam, deden de ouders van appellante dit. Niet is gebleken dat zij dit niet meer zouden kunnen of willen doen. Verder is de stelling van appellante dat een verhuizing naar Noorwegen zal leiden tot een betere kwaliteit van leven onvoldoende reden om de hardheidsclausule toe te passen. Uit de informatie van de behandelend artsen heeft het Uwv terecht afgeleid dat van een medische noodzaak om naar Noorwegen te verhuizen geen sprake is. Ook uit de informatie van Broersen blijkt dit niet. Van strijd met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake. Evenmin is sprake van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van Wajong-gerechtigden ten opzichte van rechthebbenden op een WIA-uitkering. Ten slotte kan het beroep van appellante op het dienstbaarheidsbeginsel niet slagen.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante is zorgafhankelijk van haar mantelzorger. Deze zorg kan niet worden overgenomen door een instelling of door derden. De mantelzorger is afkomstig uit Noorwegen en bezit niet de Nederlandse nationaliteit. Inmiddels is zij, samen met haar kind, vetrokken naar Noorwegen. Dit zodat het kind daar kan opgroeien en geen verder vervreemdingsproces ontstaat tussen de vader die daar woont en het kind. De mantelzorger is dus noodgedwongen verhuisd naar het buitenland. De redenen voor de verhuizing zijn objectief van aard en zijn geen eigen keuze. De mantelzorger is af en aan in Nederland. De zorg die de mantelzorger aan appellante verleent, zal echter voortgezet moeten gaan worden. Appellante voldoet hiermee aan het bepaalde in artikel 2, onder c, van de Regeling beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland (hierna: Beleidsregels). Daarnaast vindt appellante geen rust in Nederland en raakt zij daardoor overprikkeld. Het verblijf van appellante in Noorwegen zal stabiliserend werken op het ziektebeeld van appellante. Dit hebben haar behandelaars bevestigd. Appellante heeft nader toegelicht waarom ze in Noorwegen beter zal functioneren en haar gezondheidsklachten zullen afnemen. Dit is volgens appellante gelijk te stellen met een behandeling als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Beleidsregels. Appellante heeft verder in Noorwegen meer mogelijkheden om (vrijwilligers)werk te gaan doen. Daarmee zou eventueel ook voldaan kunnen worden aan artikel 2, onder sub b, van de Beleidsregels. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een nadere reactie van Broersen en diens getuigenis op de zitting van de Raad. Appellante heeft ten slotte het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen. Appellante wordt onevenredig zwaar in haar inkomenssituatie getroffen omdat zij haar uitkering niet mee kan nemen naar Noorwegen. Voorts is sprake van schending van het Unierecht van het vrije verkeer van personen en van discriminatie op grond van een handicap.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit waarin is geweigerd om met behoud van de Wajong-uitkering buiten Nederland te gaan wonen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.1.
In de aangevallen uitspraak is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 3:19 van de Wajong. Aan appellante is echter na 1 januari 2015 een Wajong-uitkering toegekend, zodat niet artikel 3:19 van de Wajong maar artikel 1a:8, eerste lid, van de Wajong uit hoofdstuk 1A op het verzoek van appellante van toepassing is. Inhoudelijk maakt dit geen verschil. Artikel 1a:6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 1a:8, eerste en derde lid, van de Wajong bevatten gelijke bepalingen als artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 3:19, tiende lid, van de Wajong. De Beleidsregels worden door het Uwv overeenkomstig toegepast op uitkeringen toegekend op grond van hoofdstuk 1A of van hoofdstuk 3 van de Wajong.
4.2.2.
In artikel 1a:8, eerste lid, van de Wajong is bepaald dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogeheten exportverbod op grond van het derde lid van dit artikel (de zogeheten hardheidsclausule) buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit zijn de onder 3 genoemde Beleidsregels.
4.3.
In de toelichting op de Beleidsregels [1] is over het bepaalde in artikel 2 toegelicht dat een behandeling in het buitenland medisch geïndiceerd moet zijn en een zo lange tijd vergt dat het werkelijk nodig is om daar ook te gaan wonen. De arbeid die de jonggehandicapte kan aanvaarden, moet een reëel perspectief bieden op re-integratie. De redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen, moeten objectief en dwingend van aard zijn, en dus niet in overwegende mate gebaseerd op een eigen keuze. Verder is vermeld dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast en dat er ook in andere dan de drie genoemde situaties grond kan zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent. Het Uwv beoordeelt de omstandigheden zoals die van toepassing zijn op het moment dat de betrokkene buiten Nederland gaat wonen.
4.4.
De invulling die het Uwv in zijn beleidsregels aan de toepassing van de hardheidsclausule heeft gegeven is, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, niet onjuist of onredelijk. [2]
4.5.
In de wetsgeschiedenis bij Hoofdstuk 1a van de Wajong is verwezen naar Hoofstuk 3 van de Wajong (Wajong 1998). [3] Uit de wetsgeschiedenis van de Wajong 1998 volgt dat het exportverbod van de Wajong-uitkering uitgangspunt is en dat met de hardheidsclausule een voorziening is getroffen die kan worden toegepast in die individuele gevallen waarin toepassing van de wet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Volgens de wetsgeschiedenis leent de aard en doelstelling van de Wajong zich niet voor export omdat de Wajong een uit algemene middelen gefinancierde arbeidsongeschiktheidsvoorziening is die beoogt in Nederland wonende jonggehandicapten een uitkering te geven waardoor ze in staat zijn tot zelfontplooiing te komen. [4]
Het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen (c-grond)
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zorgafhankelijk is van haar mantelzorger. Uit de overgelegde informatie blijkt dit niet. Hieraan wordt toegevoegd dat de aan appellante toegekende Wmo-voorziening voor beschermd wonen verleend is in de vorm van zorg in natura, uit te voeren door zorgaanbieder RIBW K/AM. Niet is gebleken dat appellante geen zorg kan ontvangen van andere (professionele) zorgverleners dan haar mantelzorger. Appellante voldoet dus niet aan artikel 2, onder c, van de Beleidsregels. De vraag of appellantes mantelzorger genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen, behoeft geen verdere bespreking.
Het ondergaan van een medische behandeling van enige duur (a-grond)
4.7.
Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij een behandeling van enige duur in Noorwegen moet ondergaan die medisch geïndiceerd is. In reactie op de informatie van Broersen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 oktober 2022 toegelicht dat diens algemene informatie over ASS niets zegt over appellantes situatie. Dat appellante worstelt met haar functioneren en prikkelgevoeligheid was al duidelijk omdat zij niet voor niets een Wajong-uitkering ontvangt. Dat appellante zich voorts elders beter zal kunnen gaan voelen dan in Nederland is wat anders dan dat er elders een behandeling is die in Nederland niet ter beschikking staat. Dat appellante in Nederland niet de verzorging kan krijgen die er elders wel is, is niet gebleken. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. De in hoger beroep ingediende nadere reactie van Broersen en diens (overeenkomende) getuigenis op de zitting van de Raad doen hier niet aan af omdat zij in feite een herhaling zijn van zijn eerdere standpunt in beroep.
4.8.
Verder stelt appellante dat haar algeheel welbevinden zou verbeteren indien zij in Noorwegen zou wonen. Wat hier verder ook van zij, zoals onder 4.5 is toegelicht, is het verbod van export van de Wajong-uitkering het uitgangspunt en kan de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing vinden. Deze situaties zijn door het Uwv enerzijds expliciet genoemd in de Beleidsregels en voor het overige moeten zij voldoen aan de voorwaarden dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De door appellante genoemde omstandigheden voldoen niet aan deze voorwaarden.
Het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief (b-grond)
4.9.
In het geval van appellante is niet concreet sprake van het aanvaarden van arbeid maar van een geschetst perspectief. Appellante voldoet dan ook niet aan het bepaalde in artikel 2, onder b, van de Beleidsregels.
4.10.
Ook anderszins zijn er geen omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule.
Evenredigheidsbeginsel, vrij verkeer van personen en discriminatie
4.11.
Er is geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel voor appellante als onevenredig te beoordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat er voor appellante geen zwaarwegende redenen zijn om in Noorwegen te gaan wonen en dat het haar eigen keuze is om naar Noorwegen te verhuizen, wetende dat de Wajong-uitkering dan wordt beëindigd. Dit is een gevolg dat de wetgever heeft bedoeld en voorzien. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet.
4.12.1.
In de uitspraak van 16 maart 2022 [5] heeft de Raad voorts geoordeeld dat het woonplaatsvereiste in artikel 3:19 van de Wajong een geschikt en noodzakelijk middel is en daarom een toereikende rechtvaardiging is van de beperking van de vrijheid die de Unieburger heeft op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Er is geen reden om over het gelijkluidende artikel 1a:8 van de Wajong anders te oordelen.
4.12.2.
Hieraan heeft de Raad toegevoegd dat binnen de Europese Unie consensus bestaat over de opvatting dat een uitkering als de Wajong, die niet op premiebetaling is gebaseerd, niet geëxporteerd hoeft te worden. Deze consensus blijkt uit het feit dat de Wajong met toepassing van artikel 70 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) is geplaatst op Bijlage X bij Vo 883/2004 (voorheen per 1 juli 1998 op Bijlage IIbis bij Verordening (EEG) nr. 1408/71). Ook het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Hendrix van 11 september 2007 [6] uitgesproken dat in beginsel de eis van wonen in Nederland in de Wajong gesteld mag worden. Niet kan worden gezegd dat de woonplaatseis in het geval van appellante een onevenredige inbreuk maakt op haar recht op vrij verkeer nu – zoals hiervoor is overwogen – van een onbillijkheid van overwegende aard geen sprake is.
4.13.
Uit 4.12 volgt eveneens dat het woonplaatsvereiste een evenredige inbreuk maakt op de rechten van personen met een handicap. Het beroep van appellante op de discriminatieverboden slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de weigering om met behoud van een Wajong-uitkering buiten Nederland te gaan wonen in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage

Artikel 1a:6 Wajong
1. Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden: (…)
c. het niet in Nederland wonen; (…)
Artikel 1a:8 Wajong
1. In afwijking van de artikelen 1a:2, eerste lid, en 1a:9 is artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel c, eerst van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. (…)
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel c, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 2 Regeling beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland
Van een onbillijkheid van overwegende aard is sprake indien de jonggehandicapte naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het eindigen van het recht op arbeidsondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen om buiten Nederland te gaan wonen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2003, 84, p. 17.
2.CRvB 18 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU5101).
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 161, nr. 3, p. 94-95.
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 895, nr. 5, p. 2.
5.CRvB 16 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:650).
6.HvJEU 11 september 2007 (C-287/05).