ECLI:NL:CRVB:2023:2147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
22/887 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op grond van verzekering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had aangevoerd dat hij recht had op een WIA-uitkering omdat hij al jaren arbeidsongeschikt is. Echter, de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de WIA en niet 104 weken lang arbeidsongeschikt was geweest. De Raad bevestigde dat appellant van 9 september 1998 tot 1 april 2008 niet arbeidsongeschikt was en dat hij vanaf 1 april 2008 geen verzekering had omdat hij geen dienstverband had. Pas vanaf 18 november 2013 was hij weer verzekerd, maar deze verzekering eindigde op 10 november 2014. De Raad concludeerde dat appellant op 1 januari 2020 niet verzekerd was voor de WIA en dat hij daarom geen recht had op een uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/887 WIA
Datum uitspraak: 15 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 februari 2022, 21/1045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 26 maart 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 oktober 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 1 januari 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij niet verzekerd is voor de WIA. Volgens appellant is hij al jaren arbeidsongeschikt en heeft hij recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is tot september 1998 werkzaam geweest als heftruckchauffeur in de [Naam bedrijf 1] Bierbrouwerij van werkgever [werkgever] . Op 6 juni 2008 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend in verband met arbeidsongeschiktheid sinds 9 september 1998. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2008 geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen omdat appellant niet 52 weken lang arbeidsongeschikt is geweest. Het bezwaar van appellant daartegen is ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft vervolgens in 2009, 2010, 2012 en 2014 aanvragen voor een WIAuitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen dan wel niet in behandeling genomen. Bezwaar- en beroepsprocedures hebben niet tot een andere uitkomst geleid.
1.3.
Appellant heeft van 18 november 2013 tot en met 31 mei 2014 gewerkt als magazijnmedewerker bij WSW-bedrijf [Naam bedrijf 2] voor 20 uur per week. Vervolgens heeft hij van 2 juni 2014 tot 1 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 21 augustus 2014 heeft appellant zich ziek gemeld wegens diverse lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 2 september 2014 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2014 het ziekengeld van appellant met ingang van 10 november 2014 beëindigd omdat appellant weer in staat was om zijn arbeid te verrichten. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2014 is bij besluit van 30 januari 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juli 2015 het beroep van appellant tegen het besluit van 30 januari 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 24 mei 2017 [1] de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is vast komen te staan dat het ziekengeld terecht per 10 november 2014 is beëindigd.
1.4.
Appellant heeft vervolgens in 2018 en 2019 opnieuw aanvragen voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen omdat appellant niet meer verzekerd was voor de WIA en hij bovendien niet 104 weken lang arbeidsongeschikt is geweest.
1.5.
Op 3 februari 2021 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend wegens arbeidsongeschiktheid sinds 1 januari 2020. Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant op 1 januari 2020 niet verzekerd was voor de WIA en hij bovendien niet 104 weken lang arbeidsongeschikt is geweest. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2021 is bij het bestreden besluit van 26 maart 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant na 31 mei 2014 geen dienstverband meer heeft gehad. Appellant heeft daarna tot en met 1 september 2014 een WW-uitkering ontvangen en aansluitend ziekengeld tot 10 november 2014. Met de uitspraak van de Raad van 24 mei 2017 staat in rechte vast dat appellant vanaf 10 november 2014 geen werknemer meer is in de zin van de Wet WIA en als gevolg daarvan niet meer verzekerd is. Ook heeft hij daarmee de wachttijd van 104 weken voor de WIA niet volbracht. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant op 1 januari 2020 niet verzekerd was op grond van de WIA en dat hij daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant is arbeidsongeschikt geworden na een ongeval op zijn werk in 1998 en na meerdere mishandelingen. Hij heeft werkgever [werkgever] aansprakelijk gesteld voor het bedrijfsongeval, maar de kantonrechter heeft appellants vordering afgewezen en zijn advocaat heeft het hoger beroep ten onrechte niet doorgezet. Het Uwv is de enige instantie die gaat over arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Appellant heeft sinds 2000 meerdere revalidatietrajecten gevolgd en heeft daartoe verwezen naar diverse medische stukken. Appellant wordt in het dagelijks leven geconfronteerd met allerlei complicaties met een achtergrond van discriminatie. Overheidsinstanties weigeren appellant hulp te verlenen. Appellant voelt zich belemmerd in zijn leven in Nederland en vindt dat zijn rechten als mens geschonden zijn.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Verzekerd voor de WIA is de werknemer die een dienstbetrekking heeft, een WWuitkering ontvangt of ziekengeld op grond van de ZW ontvangt. Vervolgens moet de arbeidsongeschikte verzekerde (werknemer) een wachttijd van 104 weken doorlopen om voor een WIA-uitkering in aanmerking te komen.
4.5.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door meerdere mishandelingen en door het bedrijfsongeval bij werkgever [werkgever] in 1998 arbeidsongeschikt is en hij vindt dat hij (daarom) recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit wordt niet gevolgd. In eerdere besluiten heeft het Uwv al vastgesteld dat appellant van 9 september 1998 tot 1 april 2008 niet arbeidsongeschikt is geweest. Vanaf 1 april 2008 is appellant niet verzekerd geweest voor de WIA omdat hij toen geen dienstverband had. Vanaf 18 november 2013 is appellant weer verzekerd voor de WIA geweest omdat hij een dienstverband had bij [Naam bedrijf 2]. Na het einde van dat dienstverband was appellant verzekerd voor de WIA omdat hij een WWuitkering ontving en daarna ziekengeld. Maar met ingang van 10 november 2014 is die verzekering weer geëindigd omdat het ziekengeld werd beëindigd. Sindsdien heeft appellant geen dienstverband meer gehad. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat appellant op 1 januari 2020 niet (meer) verzekerd was. De diverse medische stukken die appellant in beroep en hoger beroep heeft ingediend maken dat oordeel niet anders.
4.6.
Appellant heeft niet concreet toegelicht welke mensenrechten in zijn geval door het bestreden besluit geschonden zijn. Ook ter zitting heeft appellant zijn betoog niet nader toegelicht, zodat zijn algemene beroep op schending van zijn mensenrechten niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage

Artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA
Verplicht verzekerd is de werknemer.
Artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA
Werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet (…).
Artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet
Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 7, aanhef en onder a, van de Ziektewet
Voor de toepassing van deze wet wordt als werknemer beschouwd:
a. degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt.
Artikel 8, aanhef en onder a, van de Ziektewet
Voor de toepassing van deze wet wordt mede als werknemer beschouwd:
a. degene, die krachtens de verplichte verzekering ingevolge deze wet ziekengeld ontvangt.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA
Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
Artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
hij de wachttijd heeft doorlopen;
hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

Voetnoten

1.CRvB 24 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2134.