ECLI:NL:CRVB:2023:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
2/1934 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 8 juli 2019 na beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 8 juli 2019. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze beëindiging gebaseerd op de conclusie dat appellant met zijn (medische) beperkingen in staat is om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de deskundige heeft gevolgd die door de rechtbank was ingeschakeld. Deze deskundige heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), adequaat zijn en dat appellant in staat is om de door het Uwv geduide functies te vervullen. De Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de deskundige en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is gebeurd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

22/1934 ZW
Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2022, 19/6210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werkgever] B.V. te Harderwijk (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 7 juni 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 8 juli 2019 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 20 november 2019 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, een zienswijze ingediend en rapporten van J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde, overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Voor de ex-werkgever is mr. Van Zijl verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
8 juli 2019 heeft beëindigd omdat appellant met arbeid tenminste 65% van zijn maatmaninkomen per uur kan verdienen. Volgens appellant heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige een onjuist beeld gegeven van de ernst van zijn beperkingen. Door zijn (medische) beperkingen was hij niet in staat om de door het Uwv geduide functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst bij ex-werkgever gewerkt als filiaalmanager voor gemiddeld 37,93 uur per week. Op 23 juli 2018 heeft hij zich ziekgemeld met onder andere duizeligheidsklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. Ex-werkgever, die eigen risicodrager is in de zin van de ZW, heeft dit ziekengeld betaald. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juni 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 8 juli 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.3.
Tijdens de procedure in beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien om verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft op 22 september 2021 gerapporteerd. De deskundige heeft, voor zover hier nog van belang, toegelicht dat de duizeligheidsklachten die appellant ervaart vooral opspelen bij snelle positiewisselingen. Gelet hierop geldt volgens de deskundige op item 4.24 van de FML (specifieke voorwaarden voor het dynamisch handelen in arbeid) de aanvullende beperking ‘geen snelle positiewisselingen, niet snel opkomen vanuit gebukte of sterk gebogen houding’. De deskundige heeft verder gemotiveerd dat hoofdbewegingen, ook naar de uiterste standen, voor appellant goed mogelijk zijn en dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. Afgezien van de aanvullende beperking op item 4.24 van de FML kan de deskundige zich vinden in de vaststelling van de belastbaarheid op de datum in geding door het Uwv.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, naast de ZW-aanspraken per 8 juli 2019, tevens geoordeeld over besluitvorming van het Uwv over de ZW-aanspraken van appellant per 24 december 2019. Het hoger beroep van appellant richt zich slechts tegen het oordeel van de rechtbank over zijn ZW-aanspraken per 8 juli 2019.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. De rechtbank is van oordeel dat de deskundige zijn advies draagkrachtig heeft gemotiveerd en heeft geen redenen gezien waarom niet van het advies van de deskundige zou kunnen worden uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 oktober 2021 de conclusies van de deskundige onderschreven en een aanvullende beperking opgenomen op item 4.24 van de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 1 november 2021 en 18 november 2021 uitvoerig toegelicht dat de geduide functies na aanpassing van de FML nog steeds geschikt zijn, onder meer omdat bij de geduide functies geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op een hoog handelingstempo. Omdat het Uwv pas in beroep een beperking heeft opgenomen op item 4.24 van de FML, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door de rechtbank benoemde deskundige de ernst van zijn beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Anders dan door de deskundige is aangenomen, doen ook frequente of snelle hoofdbewegingen zijn duizeligheidsklachten verergeren. Dit resulteert in een verhoogd persoonlijk risico in alles wat appellant doet. Hierdoor is hij volledig arbeidsongeschikt en zou hij in aanmerking moeten komen voor een IVA-uitkering. De geduide functies zijn in verband met dit verhoogde persoonlijk risico ongeschikt. De functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en inpakker (SBC-code 111190) zijn daarnaast ook ongeschikt in verband met zijn beperking ten aanzien van een hoog handelingstempo. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat er ten onrechte geen neuropsychologisch onderzoek (NPO) heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 augustus 2022 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2022.
3.3.
Ex-werkgever heeft zich met zijn zienswijze achter het standpunt van het Uwv geschaard en daarbij verwezen naar rapporten van zijn arts-gemachtigde van 25 oktober 2022 en van
3 april 2023.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant per 8 juli 2019 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak volgt de bestuursrechter in beginsel het oordeel van de onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. [2] Er bestond voor de rechtbank geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en concludent. De deskundige heeft appellant onderzocht en kennisgenomen van alle medische informatie over zijn gezondheidstoestand. De deskundige heeft aangenomen dat de duizeligheidsklachten van appellant geduid kunnen worden als Benigne Paroxysmale Positie Duizeligheid (BPPD). De deskundige heeft voldoende gemotiveerd dat de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 15 april 2019 – behoudens een aan te nemen beperking op item 4.24 – recht doen aan de beperkingen passend bij de BPPD van appellant. Voor de stelling van appellant dat ook een beperking moet worden aangenomen voor zijn duizeligheidsklachten bij snelle hoofdbewegingen, zijn geen aanknopingspunten. De deskundige heeft opgemerkt dat zich in het dossier geen aanwijzingen bevinden die deze stelling onderbouwen. Daarbij heeft de deskundige relevante medische stukken, waaronder brieven van de neuroloog van 7 maart 2017 en van 4 oktober 2018, in zijn beoordeling betrokken. Uit deze brieven blijkt dat er geen neurologische verklaring kan worden gevonden voor de door appellant ervaren klachten. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, maakt het gegeven dat de deskundige zijn advies niet mede op de resultaten van een NPO heeft gebaseerd, diens onderzoek niet onzorgvuldig. Ook anderszins is in wat appellant heeft aangevoerd geen grond gelegen de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet te volgen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 26 oktober 2021 opgenomen beperkingen, worden de geduide functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant. De beroepsgrond van appellant dat hij in verband met een verhoogd persoonlijk risico ongeschikt is voor deze functies slaagt niet. Appellant is op dit item beperkt geacht ten aanzien van werken op hoogtes en het werken met gevaarlijke machines. In geen van de geduide functies doet een dergelijke overschrijding van de belastbaarheid zich voor. Wat betreft de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en inpakker (SBCcode 111190) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 augustus 2022 voldoende toegelicht dat er geen sprake is van een hoog handelingstempo, waarvoor appellant overigens ook niet beperkt is geacht in de FML. Gelet op het voorgaande is ook het arbeidskundige onderdeel van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 8 juli 2019 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1736.