ECLI:NL:CRVB:2023:213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
19/1909 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die samenwoonde met X en inkomsten genereerde uit het fokken en verkopen van honden. Appellant ontving bijstand naar de norm voor alleenstaanden, maar de gemeente Amsterdam ontving een fraudesignaal dat appellant en X samenwoonden en inkomsten uit hun activiteiten hadden. Na een onderzoek door handhavingsspecialisten, waarbij onder andere bankafschriften en buurtonderzoek zijn uitgevoerd, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten de bijstand van appellant in te trekken over een periode van bijna drie jaar en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs over de tegoeden op de bankrekeningen van X kon beschikken, ondanks dat deze niet op zijn naam stonden. De Raad benadrukte dat het fokken van honden met als doel verkoop, een activiteit is die normaal gesproken inkomsten genereert, en dat het onderscheid tussen hobby en bedrijfsmatig niet relevant is voor de bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat appellant niet in aanmerking kwam voor bijstand in de te beoordelen periode, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

Uitspraak

19/1909 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 24 januari 2023
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2019, 17/2106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.G. Engwirda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Mr. Engwirda heeft zich onttrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 19/1865 en 21/548 PW plaatsgehad op 30 november 2021. Appellant is, ondanks daartoe te zijn opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed. In de zaken 19/1865 en 21/548 PW wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en X ontvingen vanaf 1 oktober 2009, met een korte onderbreking, tot 30 juli 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden op een adres in [woonplaats] (woonadres X). Op 30 juli 2013 heeft appellant die woning verlaten. Sindsdien ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolgde de Participatiewet (PW). Sinds 17 april 2014 staat appellant ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] . X ontvangt een persoonsgebonden budget (pgb). Met ingang van 1 mei 2014 verleende appellant uit hoofde van een zorgovereenkomst hulp bij het huishouden, individuele begeleiding en persoonlijke verzorging aan X, waarvoor hij uit het pgb maandelijks vergoedingen ontving.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudesignaal van 21 mei 2014 dat inhield dat appellant en X met elkaar samenwonen, dat zij inkomsten hebben uit het fokken en de verkoop van honden, dat zij een eigen website hebben en dat zij de pups wereldwijd verkopen voor een bedrag vanaf € 1.200,- per pup, hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en X verleende bijstand.
1.3.
In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, verschillende systemen geraadpleegd, bankafschriften opgevraagd, buurtonderzoek gedaan bij de woonadressen van appellant en X, X op 1 juni 2016 gehoord en appellant op 3 juni 2016 en op 9 juni 2016 gehoord. Op 7 juni 2016 hebben zij een huisbezoek afgelegd op het woonadres van X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juni 2016.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 oktober 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 30 juli 2013 tot en met 31 mei 2016 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 34.366,06. Bij afzonderlijk besluit van 10 oktober 2016 (besluit 2) is de aan appellant verstrekte bijzondere bijstand in de periode van 1 april 2014 tot en met 30 april 2014 en in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2016 ingetrokken en van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 6.552,92.
1.5.
Bij besluit van 17 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 30 juli 2013 tot en met 31 december 2016 met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, dat hij alle rekeningen van X beheerde en daar toegang toe had en inkomsten uit verhuur, pgb en het fokken en verkopen van honden, heeft gehad. Als gevolg hiervan staat niet langer vast of appellant aanspraak heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. In beroep heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat er in de periode van 30 juli 2013 tot 1 mei 2015 geen sprake was van een gezamenlijke huishouding omdat het onweerlegbaar rechtsvermoeden bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WWB en PW van toepassing was. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daarom het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en voor zover van belang bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 30 juli 2013 tot 1 mei 2014 in stand blijven. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er ondanks de schending van de inlichtingenverplichting tot 1 mei 2014, de datum vanaf wanneer hij inkomsten uit pgb heeft ontvangen, recht op bijstand bestond, omdat de inkomsten uit de fok en verkoop van pups nihil waren. Het fokken van de honden was een dure hobby die geen winst heeft opgeleverd. Het college heeft alleen rekening gehouden met de inkomsten en niet met de aanzienlijke kosten die ermee gemoeid zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd, loopt de te beoordelen periode van 30 juli 2013 tot 1 mei 2014.
4.2.
Vaststaat dat appellant en X in de te beoordelen periode honden hebben gefokt en verkocht en dat zij daarvan geen melding hebben gedaan aan het college.
4.3.
Het fokken van honden met als doel de gefokte honden te verkopen, is een activiteit waarvoor in het maatschappelijk verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. Het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten is voor de bijstand geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466). Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de bijstand is geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Dit is eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167).
4.4.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, op basis van de vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.5.
Appellant heeft op 3 juni 2016 verklaard dat een marktconforme prijs voor een pup tussen de € 1.000,- en € 1.500,- ligt. Het college heeft vastgesteld hoeveel nestjes appellant en X vanaf 2013 hebben gehad en hoeveel pups er per nest waren. Omdat een deugdelijke administratie van de verkoop ontbrak, heeft het college de inkomsten uit het fokken van honden vastgesteld aan de hand van het aantal pups per nest. Het college heeft hierbij een verkoopprijs gehanteerd van € 1.000,- per pup.
4.6.
Het college heeft op vragen van de Raad schriftelijk verklaard dat hoewel het aantal nestjes en puppy’s niet in geschil is, het recht op bijstand niet is vast te stellen, ook niet schattenderwijs. Het college stelt zich op het standpunt dat appellant in de te beoordelen periode ook onbeperkt toegang had tot de bankrekeningen van X en dat, gelet op zijn verklaring dat hij vanaf 2009 de bankrekeningen van X beheerde en de bijbehorende bankpassen in bezit heeft, appellant vrijelijk over de tegoeden op de bankrekeningen kon beschikken.
4.7.
De term beschikken moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086).
4.8.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat brengt mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De bankrekeningen van X waren niet (mede) op naam van appellant gesteld. Onder omstandigheden kan het feitelijk gebruik van een bankrekening door een betrokkene, ook indien die bankrekening niet op zijn naam is gesteld, toch leiden tot het oordeel dat die betrokkene redelijkerwijs over de tegoeden op die rekening kan beschikken (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7848).
4.8.2.
Die situatie doet zich hier voor. X heeft verklaard dat appellant het beheer over al zijn bankrekeningen voert en de bijbehorende bankpassen in bezit heeft. X kent zijn eigen pincodes niet en alle zichtbare stortingen en transacties zijn door appellant gedaan. Dat appellant wellicht ook het beheer over de bankrekeningen van X voerde uit hoofde van de tussen hen gesloten zorgovereenkomst, maakt dit niet anders. Vaststaat namelijk dat appellant uit de tegoeden op de bankrekeningen uitgaven voor zichzelf, zijn honden en de gezamenlijke hondenfok heeft gedaan. Gelet daarop moet worden aangenomen dat appellant redelijkerwijs over de tegoeden op de bankrekeningen kon beschikken en ook daadwerkelijk heeft beschikt, waardoor het recht in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.