ECLI:NL:CRVB:2023:2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
23/799 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en hoogte van terugvordering na eerdere uitspraak

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Appellante ontving sinds 16 november 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft op 29 november 2019 de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd over de periode van 16 november 2018 tot en met 31 oktober 2019, tot een bedrag van € 6.328,97. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad op 13 december 2022 de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het college heeft op 26 januari 2023 een nieuw besluit genomen, waarbij het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 2.325,43. Appellante is het niet eens met dit bedrag en stelt dat het moet worden vastgesteld op € 84,43, omdat de proceskostenvergoeding in mindering moet worden gebracht. De Raad oordeelt echter dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak en dat de terugvordering in stand blijft. De Raad verklaart het beroep van appellante ongegrond en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding en terugbetaling van griffierecht af.

Uitspraak

23/799 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 26 januari 2023 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 november 2019 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 16 november 2018 en de gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd over de periode van 16 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 tot een bedrag van € 6.328,97. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 19 maart 2020 bij de intrekking en de terugvordering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft met de uitspraak van 10 februari 2021, 20/1057 het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Raad heeft met een uitspraak van 13 december 2022, [1] de uitspraak van 10 februari 2021 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2020 vernietigd, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 en voor zover het betreft de terugvordering en het besluit van 29 november 2019 herroepen, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019. De Raad heeft het college opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Met een besluit van 26 januari 2023 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. Verstraten beroep ingesteld bij de Raad. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellante bij brief van 29 juni 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en haar in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader te onderbouwen en gewezen op de mogelijkheid de zaak zonder zitting af te doen als zij geen nieuwe argumenten kan of wil aanvoeren.
Appellante heeft bij brief van 1 augustus 2023 toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Het college heeft niet binnen de met een brief van 24 augustus 2023 gegeven termijn alsnog om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 13 december 2022. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is.

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 13 december 2022. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 november 2018 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft een dochter met haar voormalige partner (X).
1.2.
Met een besluit van 29 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2020, heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 16 november 2018 en de kosten van bijstand van appellante teruggevorderd over de periode van 16 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 tot een bedrag van € 6.328,97. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 16 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerde met X, waardoor zij ten onrechte (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 19 maart 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
In hoger beroep heeft de Raad de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 met de in het procesverloop genoemde uitspraak herroepen en geoordeeld dat aan de terugvordering van de bijstand over die periode de grondslag is komen te ontvallen. De Raad heeft overwogen dat het college op grond van de waarnemingen vanaf 15 augustus 2019 en het huisbezoek op 25 september 2019 aannemelijk heeft gemaakt dat X in de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 zijn hoofdverblijf had bij appellante en dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en X. Omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd heeft de Raad het bestreden besluit vernietigd voor zover het de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand betreft en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering.
1.4.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 26 januari 2023 een nader besluit op het bezwaar genomen. Het college heeft daarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2019 alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 2.325,43. Verder staat in het bestreden besluit dat het college de proceskosten tot een bedrag van € 2.059,- en het griffierecht van in totaal € 182,- op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW zal verrekenen met de schuld die appellante nog bij het college heeft.
Het standpunt van appellante
2. Appellante is het met het bestreden besluit niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 13 december 2022. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 13 december 2022. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 13 december 2022 komt erop neer dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante en X in de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 een gezamenlijke huishouding voerden. Over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 is daarvoor wel voldoende grondslag aanwezig. Ook volgt uit de uitspraak dat de kosten van bijstand over die periode van appellante moeten worden teruggevorderd. Het college moest alleen nog een nieuwe besluit nemen over de hoogte van het bedrag van die terugvordering.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat vanaf 15 augustus 2019 geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van haar met X. Deze beroepsgrond behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. De Raad heeft daarover al een oordeel gegeven in de uitspraak van 13 december 2022. De omvang van dit geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de Raad om het bedrag van de terugvordering nader vast te stellen. Het gaat er nu dan ook om of het college de terugvordering over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 op juiste wijze heeft vastgesteld.
3.3.
Het college heeft bij het bestreden besluit een nieuwe berekening gemaakt van het terug te vorderen bedrag. Het college heeft dit bedrag vastgesteld op € 2.325,43. Appellante heeft aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering moet worden vastgesteld op € 84,43 in verband met het feit dat op de terugvordering de door de Raad toegekende proceskostenvergoeding in mindering moet worden gebracht. Deze grond slaagt niet omdat het college, voordat hij tot verrekening van de terugvordering met de proceskostenvergoeding kan overgaan, eerst het bedrag van de vordering op appellante zal moeten vaststellen.

Conclusie en gevolgen

3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
4. Appellante krijgt daarom ook geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2023 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart