ECLI:NL:CRVB:2022:2735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21 / 905 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 16 november 2018 (aanvullende) bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo had besloten de bijstand in te trekken, omdat er vermoedens waren dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X, de vader van een van haar kinderen. Het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand leidde tot bevindingen die het college als voldoende beschouwde om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en X vanaf 16 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om aan te tonen dat X zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 vernietigd, maar heeft wel geoordeeld dat X vanaf 15 augustus 2019 zijn hoofdverblijf bij appellante had en dat er in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De uitspraak heeft geleid tot de vernietiging van het besluit van het college voor de intrekking van de bijstand over de eerder genoemde periode en de terugvordering van de gemaakte kosten. Het college is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met betrekking tot de terugvordering. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, die zijn begroot op € 2.059,-.

Uitspraak

21/905 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 februari 2021, 20/1057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 21/951 PW plaatsgevonden op 1 november 2022. Appellante heeft zich via een videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C.W. Staa. In de gevoegde zaak wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 november 2018 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Zij staat sinds 17 april 2017 samen met haar twee kinderen in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op adres Y te [woonplaats] (uitkeringsadres). Eén van die kinderen is de dochter van X. X stond vanaf 3 september 2018 tot en met 21 mei 2019 in de BRP ingeschreven op het adres van zijn vader in [woonplaats] en vanaf 22 mei 2019 op het adres van zijn oma in [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat het vermoeden bestaat dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voeren, hebben een handhavingsmedewerker en een sociaal rechercheur van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd over het gas-, water- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres en hebben zij waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres in de periode van 15 augustus 2019 tot en met 25 september 2019. Verder hebben op 25 september 2019 huisbezoeken plaatsgevonden bij appellante en bij de oma van X en zijn appellante en X gehoord. Op 26 september 2019 heeft de sociaal rechercheur een buurtonderzoek gehouden bij het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 29 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 16 november 2018, de bijstand te beëindigen per 29 november 2019 en de over de periode van 16 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.328,97 van appellante terug te vorderen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 16 november 2018 een gezamenlijke huishouding voert met X, waardoor zij ten onrechte (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij vanaf 16 november 2018 een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Appellante heeft steeds een valide verklaring gegeven voor bepaalde situaties en daarnaast voldoende ontlastend bewijs aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek pas vanaf augustus 2019 heeft plaatsgevonden en het college op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt waar de intrekking en terugvordering van de bijstand voor augustus 2019 op is gebaseerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 november 2018 tot en met 29 november 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden daarom (uitsluitend) bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen. Niet in geschil is dat appellante haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode heeft gehad op het uitkeringsadres. In geschil is de vraag of ook X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bieden de bevindingen van het onderzoek geen toereikende grondslag voor de conclusie dat X al vanaf 16 november 2018 zijn hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres heeft gehad. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
4.5.1.
Op de zitting van de Raad heeft het college toegelicht dat voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres, met name de door appellante op 25 september 2019 tegenover de sociaal rechercheur en medewerker handhaving afgelegde verklaring van belang is. Appellante heeft onder meer verklaard dat X sinds het verbreken van de relatie in augustus 2018 drie à vier keer per week bij haar is. X is vaak met zijn auto bezig en dat doet hij altijd bij appellante. Hij heeft zijn gereedschappen bij haar staan en is dan bijna dagelijks bij appellante. Op de vraag hoe vaak X nu bij haar is, heeft appellante vervolgens verklaard dat dit afgelopen jaar drie à vier keer per week was op verschillende dagen. Hij verblijft vooral in het weekend bij haar en slaapt op de bank. Er liggen in de woning van appellante allerlei spullen van X omdat zij er niet aan toegekomen is die op te ruimen. X heeft een sleutel van haar woning. Nadat de sociaal rechercheur en de medewerker handhaving appellante hebben geconfronteerd met de bevindingen uit de waarnemingen en uit het huisbezoek op appellantes adres, heeft zij verklaard in een tweestrijd te zitten en de uitkering het liefst niet meer nodig te hebben. Op de vraag of appellante bij de afsluiting van het gesprek nog iets aan haar verklaring wil wijzigen heeft zij verklaard “Ja, de situatie zoals ik heb verteld klopt niet tussen [X] en mij. Ik wilde dit eigenlijk al langer doorgeven. [X] is hier veel vaker dan mag. Ik weet dat ik fout zit. Ik zie hem elke dag hier bij mij thuis. Het kan zijn dat er een dag tussen zit dat ik hem niet zie. Ik wist ongeveer vanaf maart 2019 dat ik verkeerd bezig was. Ik heb spijt dat ik in het begin tegen jullie gelogen heb.”
4.5.2.
Anders dan het college heeft betoogd kan uit deze verklaring niet worden afgeleid dat X zijn hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres had. Appellante heeft eerst verklaard dat X sinds augustus 2018 zo’n drie à vier keer per week bij haar is maar vervolgens heeft zij verklaard dat X meestal in de weekenden bij haar is. Appellante heeft dus wisselende verklaringen afgelegd als het gaat over het aantal dagen dat X in de week bij haar was. Op zich is een verklaring over het aantal dagen van aanwezigheid van X ook niet voldoende om aannemelijk te achten dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Om vast te kunnen stellen waar iemand het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven heeft, zijn immers meer feiten en omstandigheden van belang. Zo hebben de sociaal rechercheur en medewerker handhaving niet doorgevraagd hoe lang X overdag bij appellante was, of hij bleef eten en of hij ook overnachtte op haar adres en per wanneer dat was. De verklaring van appellante bij de afsluiting van het gesprek op 25 september 2019 dat X vaker bij haar is dan mag en dat zij weet dat zij fout zit, zij X elke dag bij haar thuis ziet en zij ongeveer vanaf maart 2019 wist dat zij verkeerd bezig was, leidt niet tot een andere conclusie. Ook op dit onderdeel hebben de sociaal rechercheur en de handhavingsmedewerker niet doorgevraagd naar de onderliggende feiten, zodat niet duidelijk is geworden vanuit welk beeld appellante tot deze verklaring is gekomen.
4.5.3.
Het college heeft ook gewezen op de verklaringen van de twee buurtbewoners die hebben verklaard dat de afgelopen jaren niets in de gezinssamenstelling van appellante en X is veranderd. De verklaringen van de twee buurtbewoners bevatten echter weinig tot geen concrete redenen van wetenschap, zodat daaruit niet kan worden afgeleid op basis waarvan zij menen dat X zijn hoofdverblijf had bij appellante op het uitkeringsadres. Ze geven weliswaar aan X regelmatig te zien, maar dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat X zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.
4.5.4.
Wat onder 4.5.3. is overwogen wordt niet anders als in de afweging de bevindingen tijdens de waarnemingen worden betrokken. De waarnemingen hebben immers plaatsgevonden van 15 augustus 2019 tot en met 25 september 2019. De bevindingen op grond van deze waarnemingen bieden geen feitelijke grondslag voor de conclusie dat X in de gehele periode van 16 november 2018 tot en met 29 november 2019 zijn hoofdverblijf had bij appellante op het uitkeringsadres.
4.5.5.
Verder kunnen ook de gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres niet bijdragen aan een conclusie dat X per 16 november 2018 het hoofdverblijf had bij appellante. Het waterverbruik is in vergelijking met de periode van 4 maart 2018 tot en met 2 september 2018, toen appellante en X samen op het uitkeringsadres woonden weliswaar nagenoeg gelijk gebleven, maar het verbruik komt overeen met het gemiddeld jaarverbruik van meer dan twee personen en minder dan drie personen. Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat naast appellante en haar twee kinderen, nog een extra volwassene op het uitkeringsadres verblijft.
4.6.
De bevindingen van het onder 1.2 genoemde onderzoek bieden daarentegen wel voldoende grondslag voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode vanaf 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 zijn hoofdverblijf had bij appellante op het uitkeringsadres. Daarvoor is van betekenis dat er op 25 september 2019 tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres veel spullen van X zijn aangetroffen, waaronder recente administratie, pas gewassen kleding op een wasrek, kleding van hem in de wasmand, medicatie, verzorgingsartikelen in de badkamer, spelcomputers, gitaren en kleren in de slaapkamer van appellante. In de woning van de oma van X zijn daarentegen weinig bezittingen van X aangetroffen. De sociaal rechercheurs hebben daar slechts een enkele brief, weinig kleding en een douchegel aangetroffen. Verder zijn de waarnemingen in de periode van 15 augustus 2019 tot en met 25 september 2019 van betekenis. Tijdens de waarnemingen in die periode is de auto van X van de 39 dagen waarop waarnemingen zijn verricht op 34 dagen bij het uitkeringsadres aangetroffen en ook vaak vroeg in de ochtend en laat in de avond. Daarover heeft X verklaard dat als zijn auto er staat, het over het algemeen betekent dat hij er ook is. Daaruit kan worden geconcludeerd dat alleen in uitzonderingsgevallen X niet op het uitkeringsadres was als zijn auto daar geparkeerd stond. Dit geheel van feiten en omstandigheden maakt dat het college wel aannemelijk heeft gemaakt dat X vanaf 15 augustus 2019 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat X in de te beoordelen periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 zijn hoofdverblijf heeft gehad bij appellante op het uitkeringsadres en dat zij, gelet op het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, ook samen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college. Aangezien zij in die periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had, was het college gehouden de (aanvullende) bijstand van appellante over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 29 november 2019 in te trekken en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep ten dele slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand betreft. Verder bestaat aanleiding het besluit van 29 november 2019 te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.9.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 15 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie dat openstaat tegen toepassing van de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 november 2019 voor zover het de terugvordering betreft.
4.10.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 541,- voor de kosten in bezwaar, € 759,- voor de proceskosten in beroep en € 759,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal € 2.059,-. Hierbij is rekening gehouden met de gelijktijdige behandeling ter zitting van de Raad van deze zaak met de zaak 21/951 en met de proceskostenveroordeling in die zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 maart 2020, voor zover het
  • betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 en voor zover het betreft de terugvordering;
  • herroept het besluit van 29 november 2019, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 en bepaalt dat
  • deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 maart 2020;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.059,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over artikel 3, tweede tot en met het vijfde lid, en de daarop berustende bepalingen van de PW.