In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 16 november 2018 (aanvullende) bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo had besloten de bijstand in te trekken, omdat er vermoedens waren dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X, de vader van een van haar kinderen. Het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand leidde tot bevindingen die het college als voldoende beschouwde om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.
De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en X vanaf 16 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om aan te tonen dat X zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 16 november 2018 tot en met 14 augustus 2019 vernietigd, maar heeft wel geoordeeld dat X vanaf 15 augustus 2019 zijn hoofdverblijf bij appellante had en dat er in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De uitspraak heeft geleid tot de vernietiging van het besluit van het college voor de intrekking van de bijstand over de eerder genoemde periode en de terugvordering van de gemaakte kosten. Het college is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met betrekking tot de terugvordering. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, die zijn begroot op € 2.059,-.