ECLI:NL:CRVB:2023:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/3020 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet beoordeeld. Appellante had op 30 september 2020 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 803,- voor de kosten van een babyuitzet. Het college van burgemeester en wethouders van Uden, thans Maashorst, heeft deze aanvraag op 27 oktober 2020 afgewezen, met als argument dat de kosten voor een babyuitzet behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat deze kosten in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld.

De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat de enkele stelling van appellante dat zij niet heeft kunnen sparen omdat zij bijstand naar de kostendelersnorm ontving, onvoldoende is om aan te tonen dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ook het feit dat appellante studiefinanciering ontving ten tijde van de aanvraag, doet hier niet aan af. De Raad stelt dat appellante had kunnen reserveren voor deze kosten of deze kosten had kunnen betalen door middel van gespreide betaling achteraf. Bovendien kan de stelling van appellante dat zij pas laat ontdekte dat zij zwanger was, niet leiden tot een ander oordeel, aangezien de kosten vanaf het moment van bekendheid met de zwangerschap voorzienbaar waren.

De Raad bevestigt de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand en stelt vast dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2023.

Uitspraak

22/3020 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2022, 21/2160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
college van burgemeester en wethouders van Uden, thans Maashorst (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 oktober 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van een (eerste) babyuitzet tot een bedrag van € 803,-afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is en dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet mocht afwijzen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1.1.
Op 30 september 2020 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een babyuitzet. Met een besluit van 27 oktober 2020, dat gehandhaafd is bij het bestreden besluit, heeft het college die aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten van een babyuitzet behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden voldaan, hetzij door reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
4.3.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.4.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatstgenoemd kader moet worden beoordeeld.
4.5.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. [1]
4.6.
Tussen partijen is in geschil of de kosten voor een babyuitzet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet heeft kunnen reserveren. In dit verband stelt appellante dat zij ten tijde van de aanvraag studiefinanciering ontving en in de periode daaraan voorafgaand bijstand naar de norm voor een kostendeler, zodat zij structureel minder inkomsten had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
De enkele stelling dat appellante niet heeft kunnen sparen omdat zij beschikte over bijstand naar de kostendelersnorm, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Bij toepassing van de kostendelersnorm wordt weliswaar minder bijstand verleend dan bij de norm voor een alleenstaande, maar in die situatie wordt de betrokkene geacht zijn kosten te kunnen delen met een of meerdere medebewoners. Ook het feit dat appellante ten tijde van de aanvraag inkomen in de vorm van studiefinanciering had, kan hieraan niet afdoen. Appellante had voor deze kosten kunnen reserveren of de kosten kunnen betalen door middel van gespreide betaling achteraf.
4.7.2.
De stelling van appellante dat zij pas in een laat stadium ontdekte dat zij zwanger was, waardoor zij weinig tijd had om zich voor te bereiden kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Vanaf het moment dat zij bekend was met de zwangerschap, waren de kosten immers voorzienbaar.
4.8.
Voor zover appellante bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 16 van de PW kan dit niet slagen, omdat toepassing van dit artikel slechts ziet op de situatie waarin een betrokkene op grond van de daaraan voorafgaande bepalingen niet in aanmerking komt voor bijstand en niet op de situatie waarin een betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 35 van de PW niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M.V. Kamphuis

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Artikel 35 van de Participatiewet
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.