ECLI:NL:CRVB:2023:2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/1605 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verstrekking van persoonsgebonden budget op basis van informele tarief versus zzp-tarief

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft vernietigd. Appellant, die lijdt aan complexe psychiatrische problematiek, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college had deze aanvraag afgewezen, omdat de door appellant gekozen hulpverleners geen professionele hulpverleners waren. Na bezwaar had het college het bezwaar gegrond verklaard en een pgb verstrekt op basis van het informele tarief. Appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in, omdat hij een pgb wenste dat gebaseerd was op het zzp-tarief.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er onvoldoende duidelijkheid is over de maatwerkvoorziening die aan appellant is verstrekt, met name over de periode en de omvang van de ondersteuning. De Raad concludeert dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij het college moet verduidelijken welke maatwerkvoorziening aan appellant is verstrekt en welke tarieven daarbij van toepassing zijn. De Raad benadrukt dat het college de nieuwe beslissing moet motiveren en dat er mogelijk nader feitelijk onderzoek nodig is naar de achtergrond en kwalificaties van de door appellant gewenste hulpverleners. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het college het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

22/1605 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 mei 2022, 21/4418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 8 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit 11 maart 2021 heeft het college de aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar van 13 oktober 2021 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en aan appellant alsnog een pgb verstrekt.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 september 2023. Voor appellant is mr. Kort verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chadid en mr. J. Otte.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant is bekend met complexe psychiatrische problematiek en wil een aan hem op grond van de Wmo 2015 verstrekte maatwerkvoorziening ontvangen in de vorm van een pgb. Het college verstrekt een pgb gebaseerd op het informele tarief, terwijl appellant een pgb wenst dat is gebaseerd op het zzp-tarief. De Raad oordeelt dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat om het geschil definitief te beslechten, nu onduidelijk is welke maatwerkvoorziening over welke periode, tegen welke omvang is verstrekt. Het college moet met aanwijzingen van de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.

Inleiding

1.1.
Appellant is bekend met complexe psychiatrische problematiek. In verband hiermee heeft het college hem op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening verstrekt.
1.2.
Appellant heeft op 26 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een pgb. Uit deze aanvraag blijkt dat appellant de ondersteuning wil inkopen bij twee zelfstandigen zonder personeel, [ naam 1] en [naam 2]. Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het college de door appellant gekozen hulpverleners en daarmee de aanvraag voor een pgb op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015, afgewezen. De door belanghebbende gekozen hulpverleners zijn geen professionele hulpverleners. Zij hebben geen diploma's van een erkende opleidingsinstelling waaruit blijkt dat zij aantoonbare kennis hebben van en ervaring hebben met complexe psychiatrische problematiek. Volgens het rapport van 10 november 2020 van de medisch adviseur van Oreon dient professionele zorgverlening te worden ingezet.
1.3.
Het college heeft bij het bestreden besluit het besluit van 11 maart 2021 herroepen en, in afwachting van nader onderzoek om te bepalen of de ondersteuning voor appellant al dan niet door een professional dient te worden geboden, het volgende bepaald: “(…) dat voor de periode van 17 november 2020 tot en met 17 juli 2021 een pgb wordt verstrekt voor het toegekende aantal uren individuele begeleiding tegen het informele tarief van € 20,00 per uur (…)”. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de in 2021 van toepassing zijnde gemeentelijke regelgeving geen grondslag bood om aan een zzp-er het diplomavereiste te stellen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het gebrek inmiddels heeft hersteld met de inwerkingtreding van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2022 (Verordening 2022) en dat deze verordening voldoende grondslag biedt om aan een zzp-er het diplomavereiste te stellen. Niet is gebleken dat de hulpverleners van appellant beschikken over een diploma van een erkende Nederlandse instelling. Het college heeft daarom terecht het informele tarief gehanteerd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De periode waarover het college in het vernietigde bestreden besluit alsnog een pgb heeft verstrekt betreft 17 november 2020 tot en met 17 juli 2021. Nu de Verordening 2022 eerst per 1 januari 2022 in werking is getreden, heeft de rechtbank ten onrechte onder toepassing van deze Verordening 2022 de rechtgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad acht het onmogelijk om het geschil nu finaal te beslechten. Op basis van de gedingstukken kan niet worden vastgesteld welke maatwerkvoorziening over de periode 17 november 2020 tot en met 17 juli 2021 aan appellant is verstrekt. Ook de omvang van deze maatwerkvoorziening is niet duidelijk. Uit het dossier volgt dat er, voorafgaand aan het bestreden besluit, verschillende nadere besluiten over deze maatwerkvoorziening zijn genomen, die kennelijk ook betrekking hebben op de periode waarover het college aan appellant alsnog een pgb heeft willen verstrekken. Ook heeft de rechtbank Midden-Nederland bij uitspraak van 10 januari 2022 [1] over één van deze besluiten geoordeeld. Met het oproepen van partijen ter zitting heeft de Raad geprobeerd duidelijkheid te krijgen over de (uiteindelijk) aan appellant verstrekte maatwerkvoorziening. Dit is niet gelukt. Reeds daarom is het onmogelijk om het tussen partijen bestaande geschil over de hoogte van het bijbehorende pgb te beslechten.
4.4.
De Raad draagt het college daarom op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Het college dient bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar te concretiseren welke maatwerkvoorziening aan appellant is verstrekt, naar aard en omvang en over welke periode. Bij het bepalen van de hoogte van het pgb dient het college de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2020 te betrekken. Daarbij behoort het college te motiveren of, en zo ja, welke categorie van deze Verordening op door appellante gewenste hulpverleners van toepassing is, alsmede welk tarief daar vervolgens bij hoort. De Raad sluit niet uit dat ter beantwoording van de vraag of de door appellant gewenste hulpverleners onder de categorie ‘zelfstandig ondernemer’ dan wel ‘sociaal netwerk’ vallen, nader feitelijk onderzoek nodig is naar de achtergrond, de opleiding en de werkzaamheden van deze gewenste hulpverleners.
4.5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 2.3.6 Wmo 2015
Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de client in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stel dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorzieningen behoren, veilig, doeltreffend en clientgericht worden verstrekt.
3. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het tweede lid, onder c, weeg het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoons die behoort tot het sociale netwerk.
Artikel 3.3 Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Utrecht 2020
De omvang van het pgb bedraagt nooit meer dan de waarde van de geschikte voorziening in natura met de laagste prijs. Indien nodig kan het pgb voor een hulpmiddel aangevuld worden met een vergoeding voor instandhouding, bijvoorbeeld voor onderhoud of verzekering.
Indien het pgb is gebaseerd op een bedrag per uur, dagdeel of etmaal, of een gemiddeld tarief per resultaat, wordt onderscheid gemaakt tussen ondersteuning geleverd door een instelling, een zelfstandig ondernemer en personen uit het sociale netwerk:
a. Het tarief voor een erkende instelling is gebaseerd op het goedkoopste tarief zoals afgesproken is met de contracteerde aanbieders;
b. Het tarief voor een zelfstandig ondernemer is gebaseerd op het tarief van een gecontracteerde instelling min 17% overheadkosten;
c. Het tarief voor een persoon uit het sociaal netwerk is, bij individuele begeleiding, gebaseerd op het tarief dat wordt gebruikt in de Wet langdurige zorg. Het tarief voor kortdurend verblijf in het sociale netwerk is gebaseerd op het tarief dat werd gebruikt onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Bij het tarief voor een persoon uit het sociaal netwerk voor hulp bij het huishouden is rekening gehouden met het feit dat de budgethouder geen loonheffingen hoeft af te dragen, geen premies voor werknemersverzekeringen hoeft te betalen en geen administratieve verplichtingen heeft, waarbij het minimumloon de ondergrens is.
d. Voor eerstegraads familieleden geldt het informele tarief, ook al is iemand een zelfstandige zonder personeel of werkzaam bij een erkende instelling, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om hiervan af te wijken.
3. Normbedragen voor de verstrekking van maatwerkvoorzieningen in de vorm van een vergoeding worden door het college vastgelegd in een Financieel besluit Wet maatschappelijke ondersteuning Utrecht.
4. Het tarief voor het pgb blijft tijdens de hele toekenning hetzelfde.