ECLI:NL:RBMNE:2022:185

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2694
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake indicatie Wmo en ingangsdatum persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft eiser, die lijdt aan psychiatrische problemen, op 28 juli 2020 een melding gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht voor een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Na een adviesrapportage van een adviesorganisatie op 17 november 2020, heeft verweerder op 8 januari 2021 een indicatie verleend voor Beschermd Thuis zeer intensief, maar met een beperkte toekenning van hulp. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een gedeeltelijke wijziging van het besluit op 1 juni 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat de indicatie en de ingangsdatum betrof.

De rechtbank heeft op 10 januari 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de indicatie niet correct was vastgesteld door verweerder. Eiser had recht op een ingangsdatum van 8 september 2020, omdat de termijn voor het indienen van een aanvraag na de melding van 28 juli 2020 niet was nageleefd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de ingangsdatum, maar de duur van de indicatie is in stand gehouden. Eiser heeft geen procesbelang bij de beoordeling van de gewijzigde indicatie van 7 oktober 2021, omdat deze wijziging voordelig was voor hem. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door de gemeente in het kader van de Wmo en de rechten van cliënten die afhankelijk zijn van ondersteuning.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2694

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft psychiatrische problemen. In verband hiermee heeft hij op 28 juli 2020 bij
verweerder een melding gemaakt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
(Wmo). Eiser wenst een persoonsgebonden budget (pgb) voor het aanbrengen van structuur
in zijn dag, activering, het doen van de administratie, het opdoen van sociale contacten en
hulp bij het aanreiken van medicatie.
Naar aanleiding van deze melding heeft [adviesorganisatie] op 17 november 2020 een adviesrapportage
Wmo ten aanzien van eiser uitgebracht (de adviesrapportage).
Bij besluit van 8 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een indicatie verleend voor het product Beschermd Thuis zeer intensief, exclusief Activering en Persoonlijke ontwikkeling. Verweerder heeft dit product toegekend in een blok van tien uur per week. Daarnaast heeft verweerder aan eiser zes uur begeleiding individueel per week toegekend. De indicatie is verstrekt voor de periode 17 november 2020 tot en met 17 juli 2020.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Met het besluit van 1 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit aangepast, in die zin dat eiser het volgende wordt toegekend:
-15 uur en 15 minuten per week aan planbare hulp en
-28 uur per week voor begeleiding in de nachten.
Deze indicatie geldt onverkort voor de periode van 17 november 2020 tot en met 17 juli 2021.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2021 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd, in die zin
dat aan eiser 20 uur en 42 minuten per week aan planbare hulp wordt toegekend. Voor het
overige heeft verweerder het bestreden besluit gehandhaafd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021 via een Skype-verbinding. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.

Overwegingen

1. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit heeft van rechtswege [1] mede betrekking op het gewijzigde besluit van 7 oktober 2021. De wijziging heeft betrekking op de omvang van de toegekende hulp. Tegen die omvang had eiser geen beroepsgronden gericht. Daar komt nog bij dat de wijziging voordeliger uitpakt voor eiser. Eiser heeft dus geen procesbelang bij een beoordeling door de rechtbank van het gewijzigde besluit van
7 oktober 2021. De rechtbank laat een toetsing van het besluit van 7 oktober 2021 daarom achterwege.
2. Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de indicatie en over de duur van de indicatie. De rechtbank bespreekt de geschilpunten hierna.
Over de ingangsdatum van de indicatie
3. Eiser stelt dat de ingangsdatum van de indicatie bepaald moet worden op de datum van zijn melding. Dat was 28 juli 2020. Subsidiair stelt hij dat die ingangsdatum op maximaal zes weken na de melding moet liggen. Dit is namelijk de uiterste termijn waarbinnen verweerder onderzoek moet doen naar aanleiding van de melding. [2]
4. Verweerder stelt dat hij pas gehouden is om een beslissing te nemen, als een betrokkene een aanvraag voor een Wmo-maatwerkvoorziening heeft ingediend. Volgens verweerder heeft eiser zo’n aanvraag niet ingediend. De melding die eiser op 28 juli 2020 heeft gedaan, is niet aan een Wmo-aanvraag gelijk te stellen. Uit coulance heeft verweerder toch een beslissing genomen. Daarbij heeft verweerder als ingangsdatum genomen de datum waarop eiser voor het eerst een aanvraag had kunnen indienen. Volgens verweerder is dat
17 november 2020, de datum waarop de adviesrapportage is uitgebracht.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft er gelijk in dat eiser geen aanvraag voor een Wmo-maatwerkvoorziening heeft ingediend en dat zo’n aanvraag ook niet langs een andere weg tot stand gekomen is. Daarmee was er in beginsel dus geen basis voor verweerder om een besluit te nemen. Het valt in verweerder te prijzen dat hij heeft ingezien dat dit voor eiser een zeer onwenselijke situatie zou opleveren. Het staat namelijk buiten kijf dat eiser de door hem gevraagde hulp hard nodig heeft. Verweerder heeft er dus goed aan gedaan om in het belang van eiser uit eigen beweging over te gaan tot het nemen van een besluit.
6. De rechtbank kan verweerder evenwel niet volgen in zijn redenering om de ingangsdatum van de indicatie te laten ingaan op 17 november 2020. Anders dan verweerder stelt, is dit namelijk niet de eerste datum waarop eiser een aanvraag had kunnen indienen. Om die eerste datum waarop eiser een aanvraag had kunnen indienen te bepalen, had verweerder toepassing moeten geven aan het bepaalde in artikelen 2.3.2, eerste lid in combinatie met het negende lid, van de Wmo. Uit deze bepalingen vloeit voort dat een betrokkene een aanvraag kan indienen als het onderzoek naar aanleiding van de melding na zes weken nog niet is afgerond. Deze situatie gaat op voor eiser. Hij heeft namelijk op
28 juli 2020 een melding gedaan. Zes weken nadien was het onderzoek naar aanleiding van zijn melding nog niet afgerond. Verweerder heeft beoogd om aan te haken bij de eerste datum waarop eiser een aanvraag had kunnen indienen. In dat licht had het dus voor de hand gelegen dat verweerder de datum van (zes weken ná 28 juli 2020 is) 8 september 2020 als ingangsdatum van de indicatie had genomen. De toelichting van verweerder om uit te gaan van de datum van 17 november 2020 gaat dus mank. Deze datum is namelijk niet de eerste datum waarop eiser een aanvraag had kunnen indienen. De beroepsgrond van eiser slaagt in zoverre.
Over de duur van de indicatie
7. Eiser stelt dat de duur van de indicatie niet passend is bij zijn problematiek. Hij meent dat zijn aandoeningen juist een langdurige indicatie rechtvaardigen.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Verweerder voert terecht aan dat op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen het nog niet duidelijk was of eiser in aanmerking zou komen voor een indicatie vanuit de Wet langdurige zorg. Verweerder voert ook terecht aan dat daarbij nog komt dat uit de adviesrapportage naar voren komt dat de hulpbehoefte van eiser door de tijd heen nog kan wijzigen. Om die redenen heeft verweerder niet ten onrechte een indicatie tot uiterlijk 17 juli 2021 passend gevonden. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd aangetoond dat dit besluit voor hem onredelijk belastend is. De beroepsgrond treft dus geen doel.
Conclusie
9. Omdat de rechtbank onder 8. heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, is het beroep van eiser gegrond. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het bestreden vernietigt, voor zover verweerder de ingangsdatum van de indicatie bepaald heeft op 17 november 2020. De rechtbank zal bepalen dat die ingangsdatum
8 september 2020 is. De beroepsgrond over de duur van de indicatie faalt. Voor dat onderdeel blijft het bestreden besluit daarom in stand.
10. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit voor zover hierbij de ingangsdatum van de indicatie op 17 november 2020 is bepaald;
 bepaalt de ingangsdatum van de indicatie op 8 september 2020;
 herroept het primaire besluit voor zover dit de ingangsdatum van 17 november 2020 betreft;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt voor het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 januari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo.