ECLI:NL:CRVB:2023:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/3699 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering na beëindiging op basis van toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WAO-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, stelde dat haar gezondheid was verslechterd en dat er sprake was van toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv had echter geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering op 5 april 2015. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WAO-uitkering heeft toegekend. De Raad volgde de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat er geen objectieve medische informatie was die de toegenomen beperkingen kon onderbouwen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3699 WAO
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2022, 22/337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 14 december 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 oktober 2023. Voor appellante is
mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Libari.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WAO-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 5 april 2015 in de zin van artikel 43a, eerste lid, van de WAO. Volgens appellante is sprake van een verslechtering van haar gezondheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een WAO-uitkering ontving. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WAO-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 7 mei 1991 met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als tomatenplukster. Zij is per 5 mei 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO, die laatstelijk is voortgezet als WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. De WAO-uitkering van appellante is met ingang van 5 april 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie uitspraak van de Raad van 14 maart 2018 [1] ).
1.2.
Appellante heeft zich in maart 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2021 geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering per 5 april 2015.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd, tegenover het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan aan te nemen dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen vanwege de rugklachten van appellante. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toegelicht dat de neuroloog geen rughernia heeft geobjectiveerd, dat de bevindingen van de neuroloog in lijn zijn met die van de verzekeringsarts en dat ernstige rugpathologie als verklaring voor de klachten niet kon worden vastgesteld. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de informatie uit de brief van
15 juli 2020 van de neuroloog dr. E.M.J. Foncke. Dat in deze brief van de neuroloog is vermeld dat appellante geen lange afstanden kan afleggen door de pijn, zoals appellante stelt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze vermelding is opgenomen onder het kopje anamnese, wat betekent dat appelante dit aan de neuroloog heeft verteld en dat dit geen bevinding van de neuroloog is. De rechtbank is daarnaast met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat nergens uit blijkt dat bij appellante in 2014 sprake was van knieklachten. Appellante heeft hiervoor weliswaar verwezen naar de voorhanden zijnde medische informatie waar dit uit zou blijken, maar zij heeft niet gesteld en ook overigens is niet gebleken op welke specifieke informatie zij doelt. Ten aanzien van de klachten aan de
linkerenkel en de voeten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar de brief van 19 oktober 2016 van de orthopedisch chirurg S.J.J. Boekhorst en het expertiserapport van 4 augustus 2014 van psychiater W.M.J. Hassing, inzichtelijk gemotiveerd dat er geen objectieve gegevens zijn waaruit blijkt dat vanwege deze klachten bij de eerdere beoordeling in 2014 bij appellante sprake was van arbeidsbeperkingen.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat er bij haar geen sprake is van toegenomen beperkingen vanwege de rugklachten. Uit de medische informatie blijkt duidelijk dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen ten opzichte van de lichte beperkingen die zijn vastgesteld bij de eerdere beoordeling in 2015. Appellante is beperkt met betrekking tot langdurig staan, zitten en lopen. Tevens is zij meer beperkt met betrekking tot tillen en dragen, duwen en trekken. Appellante blijft ook van mening dat uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt dat de
voet- en knieklachten ook ten tijde van de beoordeling in 2015 aanwezig waren. Uit een rapport uit 2014 van psychiater Hassing blijkt zelfs dat appellante hierover heeft geklaagd. Voorts blijkt uit de medische informatie dat appellante al sinds 2012 bekend is met een
OD-haard van het bovenste spronggewricht van de linkerenkel. Appellante stelt dat het met de thans ingebrachte medische informatie aannemelijk is dat appellante reeds ten tijde van de beoordeling van 2015 beperkt was vanwege de klachten aan haar enkels. Tevens blijkt uit de medische informatie dat appellante al 8 jaar klachten heeft van vocht/oedeem in haar gehele onderbeen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WAO-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO vindt na een wachttijd van vier weken toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats aan degene van wie de arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, indien hij binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij arbeidsongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.4.
In het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO moet eerst worden beoordeeld of binnen vijf jaar na de datum van de beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 5 april 2015 de medische beperkingen zijn toegenomen. Vervolgens moet worden beoordeeld of deze toename voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak als de arbeidsongeschiktheid die aan de orde was voordat de WAO-uitkering is beëindigd.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 december 2021 overtuigend gemotiveerd dat er ondanks de subjectieve klachtenverergering geen objectieve medische informatie is om meer beperkingen aan te nemen voor de rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de informatie van de behandelend neuroloog Foncke betrokken. De neuroloog heeft in de brief van 15 juli 2020 verwezen naar een MRI van de LWK. In de door appellante overgelegde medische informatie wordt weliswaar anamnestisch gesproken over een toename van de rugklachten van appellante, maar een verklaring voor de klachten kan niet worden vastgesteld. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een relevante toename van de beperkingen als gevolg van de rugklachten van appellante.
4.7.
In het rapport van 13 december 2021 is eveneens op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de arbeidsongeschiktheid, die aan de orde was voordat de WAO-uitkering is beëindigd, niet werd veroorzaakt door de voet- en knieklachten. Dat appellante tijdens de psychiatrische expertise in 2014 bij psychiater Hassing klachten van gezwollen voeten heeft genoemd is onvoldoende om daaruit de conclusie te trekken dat er toen sprake geweest is van daarmee samenhangende arbeidsbeperkingen. Het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling van de vraag of bij appellante sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen rekening kan worden gehouden met de door appellante gestelde toename van haar voet- en knieklachten, is juist.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit om geen WAO-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage

Artikel 43a van de WAO
1. Indien degene
a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, of
b. die aan het einde van de in artikel 19, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was,
binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
[...]