ECLI:NL:CRVB:2018:789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
16/2516 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen de beëindiging van haar WAO-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 1991 met psychische klachten arbeidsongeschikt was, ontving een WAO-uitkering die laatstelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2014, waarbij een verzekeringsarts en een psychiater betrokken waren, werd geconcludeerd dat appellante niet meer psychiatrisch ziek was en dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante juist had vastgesteld op basis van een zorgvuldig onderzoek.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voerde aan dat de psychiater niet beschikte over voldoende informatie om een diagnose te stellen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was voor het aannemen van verdere beperkingen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet overtuigend waren en dat de medische beoordeling door het Uwv niet in strijd was met de geldende richtlijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.2516 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 maart 2016, 15/3238 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2016 ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellante heeft op 30 januari 2018 nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 7 mei 1991 met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als tomatenplukster voor 38 uur per week. Zij is per 5 mei 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk is voortgezet als WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 2 juni 2014 is appellante in het kader van een herbeoordeling onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. In zijn rapport van 12 juni 2014 heeft deze verzekeringsarts overwogen dat er geen sprake meer is van ernstige psychopathologie of andere pathologie die appellante ernstig belemmert in haar functioneren. Een diagnostische opname is noodzakelijk geacht om vast te stellen wat er aan de hand is. Op verzoek van het Uwv heeft op
4 augustus 2014 een nader onderzoek door psychiater W.M.J. Hassing plaatsgevonden. Van dit onderzoek zijn de resultaten neergelegd in een rapport van 6 augustus 2014. Op basis van haar onderzoek heeft de psychiater vastgesteld dat de klachtenanamnese van appellante vaag is en vooral van somatische aard en dat de psychische klachten niet kunnen worden geobjectiveerd. De psychiater heeft geconcludeerd dat er geen psychiatrische diagnose kan worden gesteld op grond van de aanbiedingsbrief, de toegezonden stukken, de presentatie van appellante in het onderzoek, het ontbreken van psychiatrische symptomen in het onderzoek en het ontbreken van een beschouwing van de behandelend psychiater ten aanzien van de door hem gestelde diagnoses. De verzekeringsarts heeft op 8 september 2014 een eindrapport opgesteld, waarin hij heeft opgemerkt dat er geen sprake (meer) is van een psychiatrisch ziektebeeld. Er zijn geen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Op lichamelijk gebied kan rekening worden gehouden met enkele beperkingen door rugklachten. De verzekeringsarts heeft de vastgestelde beperkingen van de arbeidsmogelijkheden weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2014, geldend vanaf 8 september 2014. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft functies voor appellante geselecteerd en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 9,42% is. Bij besluit van 4 februari 2015 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van
5 april 2015 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in de bezwaargronden geen aanleiding gezien verdergaande beperkingen in de FML op te nemen. In zijn rapport van
13 mei 2015 heeft hij verwoord dat de ingeschakelde psychiater er geen enkele twijfel over heeft laten bestaan dat de klachten van appellante niet zijn te verklaren vanuit een psychiatrische diagnose. Op fysiek vlak was er reden voor enige rugsparing. De hypothyreoïdie is gesuppleerd en ook de thalassemie minor en hoofdpijn/migraine geven geen aanleiding voor beperkingen. Zowel de verzekeringsarts als de geraadpleegde psychiater hebben normale cognitieve functies vastgesteld. Van sufheid is geen sprake. De medicatie geeft ook geen indicatie voor het vermijden van bijvoorbeeld autorijden. In de ingebrachte stukken van Instituut Psychosofia heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanknopingspunten gezien om aanvullende beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige, waarop het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond heeft verklaard bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit). Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld op basis van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd dat geen grond is voor het aannemen van beperkingen door psychische ziekte of gebrek, omdat, mede gelet op het rapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Hassing, bij appellante geen psychopathologie kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een neuropsycholoog te benoemen. Uitgaande van de aan appellante voorgehouden functies heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op minder dan 15%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de bezwaar- en beroepsgronden herhaald en
– samengevat – aangevoerd dat de door het Uwv ingeschakelde psychiater voor haar onderzoek niet beschikte over een omschrijvende diagnose van de behandelend psychiater en over informatie van de huisarts. Om die reden heeft de psychiater op dat moment geen psychiatrische diagnose kunnen stellen. De vertaling door de verzekeringsarts dat er dus geen psychiatrisch beeld is, is onjuist en in strijd met de LISV Richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC). Het door de verzekeringsarts noodzakelijk geachte neuropsychologisch onderzoek naar symptoomvaliditeit had moeten worden verricht. Appellante heeft verder herhaald dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv niet concludent zijn. Er is sprake van inconsistentie en het Uwv is ten onrechte voorbij gegaan aan essentiële medische informatie. Daaraan is toegevoegd, dat de verzekeringsartsen van het Uwv en de rechtbank de medische bezwaar- en beroepsgronden onvoldoende inhoudelijk hebben beoordeeld en getoetst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te willen bevestigen, omdat het standpunt van appellante niet wordt onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft daags voor de zitting per fax om 15:42 uur medische stukken ingezonden. Op deze stukken heeft het Uwv niet kunnen reageren. Deze stukken worden gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, buiten beschouwing gelaten.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante, in essentie, de beroepsgronden herhaald die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, gelet op het volgende.
4.2.1.
De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig en volledig onderzoek verricht. Appellante is op het spreekuur en tijdens de hoorzitting gezien, er is kennisgenomen van haar klachten en de beschikbare informatie van de behandelend sector is betrokken bij de beoordeling. Daarnaast is onderzoek verricht door een psychiater. Anders dan door appellante betoogd beschikte deze psychiater over informatie van de toenmalige behandelend psychiater en de huisarts, zoals valt af te leiden uit het rapport van 4 augustus 2014 en de aantekeningen van de verzekeringsarts op de brief van de behandelend psychiater van 17 juni 2014 en de brief van de huisarts van 20 juni 2014. De psychiater heeft met de behandelend psychiater telefonisch gesproken over de door hem in zijn brief van 17 juni 2014 gestelde diagnoses. Ook aan de in bezwaar overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia is op kenbare wijze aandacht besteed.
4.2.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft toegelicht waarom uit de overgelegde gegevens niet kan worden afgeleid dat appellante medisch meer beperkt moet worden geacht. Dat daarbij de medische beroepsgronden onvoldoende zouden zijn betrokken wordt niet gevolgd. In de voorliggende beoordeling is ook niet gebleken dat de verzekeringsartsen hebben gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de argumenten van appellante om het rapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater te lezen op de wijze waarop zij dit doet, niet overtuigen. Zoals onder 4.2.1 is weergegeven, beschikte deze psychiater over informatie van de behandelend sector. Het Uwv heeft het rapport van de ingeschakelde psychiater terecht aldus gelezen, dat deze psychiater de door de behandelend psychiater genoemde ziektebeelden niet heeft aangetroffen en heeft geconcludeerd dat geen psychiatrische diagnose aan de orde was. Daarbij heeft de ingeschakelde psychiater erop gewezen dat de behandelaar geen adequate onderbouwing met diagnostische overwegingen heeft gegeven. De artsen van het Uwv hebben hieraan navolgbaar de conclusie verbonden dat de basis voor beperkingen ten gevolge van psychische ziekte/gebrek kwam te ontbreken, als gevolg van het feit dat geen psychopathologie kon worden vastgesteld. In zijn rapport van 5 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover terecht naar voren gebracht, dat het niet juist is om vanuit de anamnese verkregen klachten te vertalen in een psychiatrische diagnose, indien die anamnestische gegevens niet geheel stroken met de onderzoeksbevindingen. De gegevens van de psychiater lieten er geen misverstand over bestaan dat de door de behandelaar van appellante gestelde diagnoses niet aan de orde waren, aldus deze verzekeringsarts. Verder is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de medicatie geen aanleiding geeft voor het aannemen van verdergaande beperkingen. De in de “medische adstructie a2” van Instituut Psychosofia van 6 augustus 2015 geuite stelling dat een urenbeperking aan de orde is vanuit met name preventief oogpunt, is ook voldoende weerlegd met de opmerking door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
24 augustus 2015 dat deze stelling op algemene aannames is gebaseerd die niet wordt geschraagd door de aanwezige medische feiten.
4.2.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de voor appellante in de FML vastgestelde belastbaarheid voor juist kan worden gehouden, wordt onderschreven. De door appellante in hoger beroep verstrekte informatie van de behandelend psychiater leidt niet tot een ander oordeel. De psychiater geeft slechts een opsomming van de klachten van appellante en merkt op dat de diagnose depressieve stoornis is gesteld. Aan deze zeer summiere, niet nader onderbouwde, informatie kan niet de door appellante gewenste betekenis worden gehecht.
4.2.4.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015, terecht geen aanleiding gezien tot het benoemen van een neuropsycholoog. De uitkomst van het onderzoek door de psychiater inzake de beoordeling van de psychische toestand van appellante was voldoende duidelijk, waardoor er geen grond was voor het verrichten van een neuropsychologisch onderzoek met symptoomvaliditeitstest. Omdat in hoger beroep geen twijfel is ontstaan aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML van 9 september 2014 is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2015, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.4.
Wat in 4.2.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM