In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voor het laatst als shovelmachinist werkte, meldde zich op 29 januari 2020 ziek met rug-, spier- en gewrichtsklachten. Het Uwv beëindigde zijn uitkering per 26 juni 2021, omdat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij door zijn beperkingen niet in staat was om de aangeboden functies te vervullen. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de beëindiging van de ZW-uitkering. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.