ECLI:NL:CRVB:2023:2050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
23/780 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voor het laatst als shovelmachinist werkte, meldde zich op 29 januari 2020 ziek met rug-, spier- en gewrichtsklachten. Het Uwv beëindigde zijn uitkering per 26 juni 2021, omdat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij door zijn beperkingen niet in staat was om de aangeboden functies te vervullen. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de beëindiging van de ZW-uitkering. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/780 ZW
Datum uitspraak: 26 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 januari 2023, 21/1088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 mei 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Voor appellant is verschenen mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
26 juni 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn beperkingen niet in staat om geduide functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een
ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de
ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als shovelmachinist voor 39,77 uur per week. Op 29 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met rug-, spier- en gewrichtsklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 juni 2021 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 juli 2022 gemotiveerd heeft waarom hij heeft afgezien van een spreekuurcontact. De rechtbank acht deze motivering voldoende, omdat appellant in de gelegenheid is gesteld om zijn klachtenbeeld en andere gegevens naar voren te brengen. Ook is in de primaire fase een lichamelijk onderzoek uitgevoerd. De gegevens van de behandelende sector zijn consistent met de waarnemingen van de primaire arts en de vastgestelde belastbaarheid sluit hier goed bij aan. Appellant heeft in bezwaar geen nieuwe medische gegevens overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft ook gekeken naar wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd over zijn lichamelijke klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas in de beroepsfase voldoende heeft gemotiveerd dat een fysiek spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Daardoor is het bestreden besluit niet goed gemotiveerd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat appellant hierdoor niet in zijn belangen is geschaad omdat als dit gebrek zich niet had voorgedaan er ook een besluit met een gelijke uitkomst zou zijn genomen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend zijn en dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Met de klachten van appellant is rekening gehouden door voldoende beperkingen aan te nemen in de FML. Appellant heeft medische informatie overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verkeerde inschatting hebben gemaakt van de belastbaarheid van appellant.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts. In de primaire fase heeft een arts, niet zijnde een verzekeringsarts, lichamelijk onderzoek verricht. In de bezwaarfase heeft geen lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Appellant heeft een complex en gevarieerd klachtenbeeld zodat hij de waarborg verdient dat een verzekeringsarts de medische beoordeling uitvoert.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht. In zijn uitspraak van 15 januari 2014 [1] heeft de Raad de situatie waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport beoordeelt van een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, opgemaakt na spreekuuronderzoek door deze niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, en waarbij de geregistreerde verzekeringsarts de beschikking heeft over het gehele dossier en het rapport vervolgens medeondertekent, beoordeeld als een voldoende zorgvuldige handelwijze. Deze situatie doet zich hier voor. Vervolgens moet worden beoordeeld of de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afzien van een fysiek spreekuurcontact. Uit vaste rechtspraak volgt dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging dient plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit de feiten voortvloeien. Daarom zal, indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek in de regel niet volstaan (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2008 [2] ). Van een spreekuurcontact kan in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. In het rapport van 7 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom een fysiek spreekuurcontact niet van toegevoegde waarde wordt geacht. Er heeft primair lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en er was informatie van de behandelend sector rond de datum in geding aanwezig. De gegevensverzameling was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook compleet, zodat een heroverweging kon plaatsvinden. De primaire arts heeft op 6 oktober 2020 lichamelijk onderzoek verricht. De arts heeft vervolgens informatie bij de behandelend sector aangevraagd en gekregen. Appellant is op 1 april 2021 opnieuw op het spreekuur geweest. De primaire arts heeft vervolgens zijn bevindingen in een rapport van 23 april 2021 beschreven en het medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Gelet op het onderzoek door de primaire arts en de door de medisch specialisten beschreven diagnostische overwegingen, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat een eigen lichamelijk onderzoek niet tot een andere conclusie zou hebben geleid. Het hierboven beschreven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet waarom is afgezien van een eigen lichamelijk onderzoek, wordt gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk heeft gegeven op de hoogte te zijn geweest van alle relevante klachten van appellant. Ook heeft hij bij het onderzoek en de beoordeling alle aanwezige medische informatie inzichtelijk betrokken en is de conclusie navolgbaar gemotiveerd.
4.5.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er bij hem sprake is van meerdere, elkaar versterkende, klachtenbeelden. Er is sprake van beenlengteverschil, klachten aan rug en benen met uitstralingen naar armen en handen. Daarbij is ook bekend dat appellant psychische klachten ervaart, waaronder somberheid, overprikkeling en angstklachten. Dit leidt tot beperkingen wat betreft aandacht, concentratie en geheugen. Appellant komt op basis van de voorhanden zijnde informatie tot andere conclusies dan de arts van het Uwv.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad is van oordeel dat er geen twijfel bestaat aan de uitkomst van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn afdoende door de rechtbank besproken en de overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die moet leiden tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende duidelijk of een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De psychische klachten zijn niet eerder aangevoerd.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Appellant heeft geen arbeidskundige gronden ingediend. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. (…) (…) (…) 5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.