ECLI:NL:CRVB:2023:2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
22/2017 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uwv. Appellante, die zich in 2012 ziek meldde vanwege schouderklachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na afloop van deze periode heeft het Uwv haar uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad heeft vastgesteld dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er meer beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden, maar de Raad heeft deze argumenten niet gevolgd. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd is. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

22/2017 WIA
Datum uitspraak: 30 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 mei 2022, 21/555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2023. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakmedewerkster voor gemiddeld 16,76 uur per week. Op 26 november 2012 heeft zij zich ziekgemeld vanwege schouderklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv, omdat op basis van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen functies te selecteren waren, appellante met ingang van 24 november 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2017 de uitkering met ingang van 24 juni 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 maart 2017 omdat hieraan geen actueel onderzoek ten grondslag lag. Appellante heeft vervolgens op 9 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zoals neergelegd in een FML van 7 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante geschikt is voor de maatgevende functie van schoonmaakmedewerkster. Het Uwv heeft bij besluit van 15 augustus 2017 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 16 oktober 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2017. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 24 oktober 2017 diverse aanvullende fysieke beperkingen opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante, uitgaande van de FML van 24 oktober 2017, niet geschikt is voor de maatgevende functie van schoonmaakster, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Op grond daarvan heeft het Uwv appellante op 15 november 2017 laten weten voornemens te zijn de WIA-uitkering zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar te gaan beëindigen, op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit voornemen heeft appellante haar zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2017 het bezwaar van de ex-werkgever tegen het besluit van 24 maart 2017 gegrond verklaard en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 december 2017. In dat kader heeft zij diverse medische stukken ingebracht, waaronder gespreksverslagen van haar behandelend GZ-psycholoog over de periode 17 februari 2017 tot en met 18 oktober 2018. In reactie daarop heeft een medewerker beroep van het Uwv bij brief van 11 januari 2019 te kennen gegeven dat deze gespreksverslagen geen onderbouwing zijn voor de klachten van appellante. Bij tussenuitspraak van 9 december 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met deze brief van 11 januari 2019 niet afdoende heeft gereageerd op de informatie van de GZ-psycholoog. Naar het oordeel van de rechtbank kon in dit geval, nu is aangevoerd dat sprake is van depressieve klachten, niet worden volstaan met het voorleggen van de gespreksverslagen aan de medewerker beroep, maar hadden deze verslagen voorgelegd moeten worden aan en beoordeeld moeten worden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich vervolgens in een rapport van 31 december 2019 op het standpunt gesteld dat de gespreksverslagen van de GZ-psycholoog niet leiden tot wijziging van haar standpunt. Bij uitspraak van 12 juni 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het gebrek met het rapport van 31 december 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is hersteld. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd waarom de depressieve stemming van appellante niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst en de omvang van de psychische klachten/depressie van appellante niet nader heeft onderzocht en geen medische informatie over haar (en de medicatie) heeft ingewonnen bij de behandelaar, wat wel verwacht had mogen worden. Het medisch onderzoek is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid uitgevoerd, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 december 2017 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens, mede op basis van door de
GZ-psycholoog verstrekte informatie van 13 juli 2020 en zelf bij de GZ-psycholoog opgevraagde informatie van 8 januari 2021, een rapport van 15 januari 2021 opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat op de datum in geding sprake was van psychische klachten en in een FML van 29 januari 2021 aanvullende beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 en 2. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellante geschikt is voor drie van de vier eerder geselecteerde functies en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid (wederom) berekend op 0%. Bij besluit van 19 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2017 (opnieuw) ongegrond verklaard en de beëindiging van de
WIA-uitkering per 22 januari 2018 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding navolgbaar gemotiveerd is weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De FML bevat beperkingen en er is geen reden om aan te nemen dat deze beperkingen niet voldoende zijn, aldus de rechtbank. Bovendien heeft appellante geen medische informatie in geding gebracht waaruit blijkt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 17 mei 2021 en 9 september 2021 afdoende gemotiveerd waarom zij in wat in beroep is aangevoerd en de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in haar conclusies. Uitgaande van de FML van 29 januari 2021 heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft gesteld dat in de FML meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar informatie van 24 februari 2023 van de GZ-psycholoog. Daarin stelt de GZ-psycholoog dat op grond van het matig depressief toestandsbeeld beperkingen aan de orde zijn wat betreft concentreren en verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig en zelfstandig handelen, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgang met conflicten en samenwerken. Verder heeft appelante, onder verwijzing naar informatie van 23 september 2022 van de
GZ-psycholoog waarin deze stelt dat sprake was van een matige depressie, betoogd dat in de FML een urenbeperking opgenomen had moeten worden. Appellante heeft gesteld dat zij mede door de psychische klachten overdag weinig actief is, wat ook blijkt uit de informatie van 8 januari 2021 van de GZ-psycholoog. Volgens appellante is het dagverhaal te weinig betrokken in de oordeelsvorming. Naar aanleiding van de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 januari 2021, dat de diagnostiek van de
GZ-psycholoog vooral gebaseerd zou zijn op anamnestische gegevens en dat de ernst niet zou zijn onderbouwd, heeft appellante opgemerkt dat, indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep twijfel zou hebben over de ernst van de problematiek, zij nader onderzoek had moeten laten verrichten door middel van een psychologische expertise. Ook heeft appellante aangevoerd dat in de FML een beperking opgenomen had moeten worden wat betreft
hand- en vingergebruik. Tot slot heeft appellante betoogd dat zij niet in staat is de voor haar geselecteerde functies te verrichten, omdat deze haar belastbaarheid op verschillende items overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 2 februari 2023 en 10 maart 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de beroepsgronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar
oordeel – en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen – dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Appellante heeft, onder verwijzing naar informatie van 24 februari 2023 van haar
GZ-psycholoog die heeft aangegeven dat sprake is van een matig depressief toestandsbeeld, gesteld dat in de rubrieken 1 en 2 diverse extra beperkingen opgenomen moeten worden. In het rapport van 10 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten eerste het standpunt ingenomen dat het aan de verzekeringsarts is voorbehouden om een oordeel te geven over beperkingen bij een individuele verzekerde. Dat standpunt wordt gevolgd, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] waarin is opgenomen dat het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. In het rapport van 10 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tweede gesteld dat er geen medische onderbouwing is voor de door de GZ-psycholoog genoemde ernstige beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante (op 9 juni 2017) is gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts, dat appellante bij oriënterend psychiatrisch onderzoek op adequate wijze reageert, dat er ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn en dat er tijdens het gesprek geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Verder is appellante op dat moment weliswaar onder behandeling van een GZ-psycholoog, maar is die behandeling beperkt in frequentie, en gebruikt zij geen medicatie voor psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 10 maart 2023 ook op gewezen dat uit de informatie van 15 juni 2017 van de huisarts geen psychische klachten naar voren komen of aanwijzingen voor ernstige psychopathologie (passend bij de door de GZ-psycholoog genoemde ernstige beperkingen). Van een evidente verslechtering eind 2017/begin 2018 is niet gebleken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat in de informatie van
24 februari 2023 van de GZ-psycholoog de aard en ernst van de cognitieve, effectieve en conatieve afwijkingen/stoornissen niet worden beschreven, en dat bovendien de behandelfrequentie door de GZ-psycholoog beperkt is, wat past bij een matige tot lichte depressie en niet bij een ernstig psychiatrisch ziektebeeld met ernstige beperkingen. Met het rapport van 10 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat in de rubrieken 1 en 2 van de FML geen aanvullende beperkingen aan de orde zijn.
4.3.2.
Appellante heeft verder, onder verwijzing naar informatie van 23 september 2022 van de GZ-psycholoog waarin deze stelt dat sprake was van een matige depressie, betoogd dat in de FML een urenbeperking opgenomen had moeten worden. In een rapport van 2 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de door de GZ-psycholoog gestelde diagnose matige depressie al (sinds 2020) bekend is. Dat de behandeling op de datum in geding niet intensief is en appellante geen antidepressiva gebruikt, bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een matige tot lichte depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het in 2017 genoteerde dagverhaal vastgesteld dat sprake is van inactiviteit, maar dat er geen plausibele medische oorzaak is die deze inactiviteit onderbouwt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat het hebben van een matige tot lichte depressie met een beperkte behandelintensiteit en afwezigheid van antidepressiva niet onderbouwt dat er een medische noodzaak is voor structureel meerdere uren rust of recuperatie per dag. De inactiviteit en het geclaimde ervaren onvermogen passen niet bij de gevonden beperkte psychopathologie en de matige tot lichte ernst van de stemmingsstoornis, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met het rapport van 2 februari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van een deugdelijke motivering dat in het geval van appellante een urenbeperking niet aan de orde is. Uit de stukken blijkt verder niet dat het Uwv, nadat vanaf mei 2018 was gebleken dat appellante ook psychische klachten en beperkingen had, twijfels had over de ernst van de psychische problematiek van appellante. Het valt dan ook niet in te zien dat het Uwv, zoals appellante heeft geopperd, een psychologische expertise had moeten laten verrichten.
4.3.3.
Appellante heeft herhaald dat in de FML een beperking had moeten worden opgenomen ten aanzien van hand- en vingergebruik, omdat zij geen kracht in de handen heeft en problemen heeft met de fijne motoriek. In het rapport van 17 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de primaire verzekeringsarts aan de polsen en handen geen afwijkingen vond en een redelijke knijpkracht constateerde. In het rapport van 2 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit geen van de onderliggende medische gegevens, ook niet die zijn verkregen in beroep, afwijkingen naar voren komen die een gestoorde motoriek en/of krachtsverlies door spierafwijkingen, zenuwafwijkingen of botafwijkingen in de handen kunnen onderbouwen. Voor verdergaande beperkingen dan al aangenomen (schroefbewegingen met veel kracht, tillen en dragen) ontbreekt de medische onderbouwing, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met deze rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen wat betreft
hand- en vingergebruik. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellante ook in hoger beroep deze grond niet heeft onderbouwd met medische gegevens.
4.4.
De rechtbank wordt verder gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök, als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686 en de van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198.